| |
| |
| |
IX
Het wil gebeuren dat er op een tijdstip meer dan anders oneffenheden verrijzen alsof zij zich verzameld hadden om iemand hindernissen in de weg te leggen, en dit overkwam Willem juist in dagen toen hem, nog steeds zonder werk, ook de gedachten tot inspannende bedrijvigheid leidden. Hij zag en begreep ze, maar in de jonge moed telde hij ze licht, hij voelde zich sterk om ze te overwinnen, ook al kwamen er meer. Het gezin woonde nog aan de Amstel. Na het vertrek van de twee jongeren had het deze ruimte niet meer nodig en wegens de omstandigheden kreeg Vroom herhaaldelijk de raad naar een bescheidener woning uit te zien, maar ditmaal verzette hij zich tegen verhuizing en toonde zich zelfs gegriefd dat men hem die raad kon geven. Het was er stil, er kwamen minder van de oude kennissen nu Aagje al maanden bedlegerig was en hijzelf ging iedere avond uit.
Alleen in de kamer boven kwamen veel vrienden, ik zat er ook vaak bij, luisterend zonder opmerking. In de gesprekken had Willem allengs duidelijker getoond dat zijn idealisme streefde naar een bereikbaar doel. Wanneer zij over een maatschappelijk onderwerp redetwistten zocht Jacob Pinto, logisch redenerend van punt tot punt, de grondgedachte te ontdekken en was dan de eerste die twijfelde aan een handelwijze. De anderen echter, Brand, Bakker, Kingma en ook de twee meisjes die er kwamen, vielen Willem bij, dat het grootste belang toekwam aan het onmiddellijk doel ervan, rechtzetting van wanverhoudingen. Hij geloofde dat volgens de lering der geschiedenis duurzame veranderingen geleidelijk voortkwamen uit voorgaande toestanden en wel was daarvoor stuwkracht nodig, hoe meer hoe beter, maar niet een ontwrichtende omwenteling, waaraan de ontwikkeling der zeden niet evenredig kon zijn. Dus een evolutionist, en een langzame. Het eerste waar hij naar streven wilde was het nut in eenvoudige maar noodzakelijke dingen: het baatte niet, vond hij, naar verbetering, misschien slechts wijziging, van de menselijke neigingen te streven eer men een redelijke poging had gedaan om de bodem daarvoor te bereiden en althans de | |
| |
misdeelden een grote mate van welvaart te verschaffen. In de vraag wat verbetering behoefde, natuur of omgeving, pleitte hij verstandig voor laatstgenoemde. Een hervormer gedreven door filantropie. Jacob Pinto en Dorus Brand spraken van verhevener beginselen en de zijne noemden zij bescheiden, immers alleen menslievend, in onderscheiding van rechtvaardig. Maar aangezien noch de een noch de ander zich aan een hoger doel durfde te binden beloofden ook zij hun medewerking aan een plan dat hij bezig was samen te stellen. En hiervoor kwamen zij dagelijks bijeen op zijn kamer.
Terzelfder tijd werden er ernstige zorgen aan zijn verantwoordelijkheid toevertrouwd. Laat iedere avond zat hij bij het bed van zijn moeder, die stil naar het lampje staarde en zuchtte en hem telkens dringend vroeg zijn vader te helpen en te raden, want haar gaf hij altijd zorgeloos antwoord. Dan vroeg zij wie hem vanavond was komen halen, en hoe laat het was, en zuchtte weer. Wanneer hij goedenacht zeide en ging wist hij dat zij wakker zou liggen, wachtend tot zijn vader thuiskwam. Dikwijls moest hij bij zijn tante Alethea komen, dikwijls bij zijn oom Kleijn om daarover te spreken, zelfs op straat, wanneer hij sommigen van zijn vaders oude vrienden ontmoette, die met bezorgde gezichten vroegen hoe het ging, vernam hij telkens weer iets dat hij niet wist. Hendrik Vroom had bij beursspel verloren, een schuld aangegaan, nogmaals gewaagd, nogmaals verloren. Onze zwager Kleijn had hulp gegeven, maar daar Vroom niet het volle bedrag had durven noemen moest hij nog steeds betalen. Willem hoorde van nog andere schulden. Erger was de snelle verandering in zijn gedrag, gevolg van achteruitgang der geestelijke gezondheid. Wanneer de behoefte aan losbandigheid op de oude dag uitbreekt, zegt men, is zij schadelijker dan in de jeugd. Zijn gedrag was ook op het kantoor opgemerkt en men had er hem op gewezen. Zijn vrouw en vrienden schreven het toe aan de omgang met de nieuwe kennissen en er werd vergoelijkend gezinspeeld op de zwakheid van zijn karakter. In de aard van Hendrik Vroom lag het immers niet het vermaak buitenshuis te zoeken, integendeel, hij was altijd tevreden geweest met zijn liefhebberijen. Waar hij de avonden doorbracht wist niemand, wel had Verkijk gehoord van zekere cafés waar een man met goede reputatie zich niet mocht ophouden, en van twee der kennissen, verre verwanten kortelings uit de provincie | |
| |
gekomen, was het bekend dat zij een wuft leven leidden, kaartspeelden tot diep in de nacht, soms in de vroege uren rumoerig op straat werden gezien. Er was reden het te geloven, want het gebeurde wel dat Hendrik Vroom bij de dageraad thuiskwam zodat hij alleen tijd had om zich op te frissen voor hij naar kantoor ging. In een paar maanden was zijn voorkomen verouderd geworden, mijn zuster noemde het verlopen. Willem, nu alleen met hem aan tafel, bleef na het eten bij hem zitten, vroeg naar zijn tekeningen en foto's en hield hem bezig. Het gaf de zoon een diepe ontroering toen hij zelf opmerkte dat hij met de vader sprak zoals een oudere met een jongere doet. Op zo'n avond bleef Hendrik Vroom langer thuis, tot de kennissen hem kwamen halen. Een keer ging hij niet mee en bleef bij Willem. Maar toen die naar bed ging hoorde hij dat zijn vader een fles opentrok en onrustig heen en weer liep.
In april moest hij bij zijn oom Kleijn komen, die hem mededeelde van de directie vernomen te hebben dat Hendrik Vroom niet meer deugde voor zijn werk op het kantoor. Zij moest hem ontslaan, maar op verzoek van Kleijn had zij toegestemd dat de zoon zijn vader zou vervangen. Willem aanvaardde met vreugde en werd de kostwinner. Maar van die dag, dat hij hard en degelijk werkte, bracht hij evenwicht in huis en, hoewel hij het met beleid deed, rustig en opgeruimd, hield hij toezicht op zijn vader, die er zich gewillig aan onderwierp. Hij kreeg zakgeld en verlof twee avonden in de week met zijn kennissen uit te gaan, hij zeide zelf dat het maar goed was. Toch moest Willem blijven opletten, want wanneer hij zelf een avond uitging voor de regeling van zijn plannen, onttrok zijn vader zich aan de afspraak en verviel in de gewoonte. Dan was het de moeder die moest vragen hem enig geld te geven want hij had weer verloren bij kaartspel. Willem ook besloot te verhuizen en zocht een kleinere woning.
In deze omstandigheden, die hem weinig tijd lieten, werkte hij die zomer voor het plan, bijgestaan door de vrienden. Naar het voorbeeld van Engelse hervormers wilden zij een maatschappij oprichten die, zonder winst tot doel, woningen zou bouwen voor werklieden, opdat ieder gezin kon beginnen met gezondheid en gerief in huis. Die zouden wegens de kosten voor de grond ver van de stad verrijzen, maar zij waren overtuigd dat ook de verbinding met de stad spoedig zou volgen. Vooral Sara | |
| |
Pinto en haar vriendinnen Margreet Blanke en Brechtje Kleijn, die al ondervinding hadden van sociale hulp, waren bedrijvig, zij reden op de fiets de omstreken rond om een terrein te zoeken, zij zochten de eigenaars op, mij maakten de berekeningen en wisten dikwijls een verbetering voor het ontwerp. Met hun tienen waren zij nu die hiervoor werkten, want Willems neven Arie Visser, die theologie gestudeerd had en op beroeping wachtte, en Ferdinand Kleijn hadden zich bij de anderen aangesloten. Het was er, de laatste maanden dat de Vrooms aan de Amstel woonden, druk van hun samenkomsten. Ook Doebel kwam daar nu, een vroegere huisvriend die, nadat zij hem over een zaak geraadpleegd hadden, belangstelde in hun onderneming en helpen wilde met zijn ervaring, en hij was het die er de geldelijke grondslag van samenstelde. Met de waarborg van een klein kapitaal, waarvoor Kleijn de toezegging had gegeven, moesten zij onder vrienden en bekenden deelnemers werven voor de oprichting van de maatschappij.
Nu vermeerderden de moeilijkheden en verschenen de eerste teleurstellingen. Behalve onder de verwanten kende Willem weinig mensen met fortuin. Van Alethea ontving hij onder veel praten de toezegging van een ruim bedrag, met lof en aanmoediging gegeven. Toen hij bij mij kwam antwoordde ik hem dat ik met genoegen de helft van het hele kapitaal zou geven als ik overtuigd was dat hij de rest bij andere stadgenoten zou vinden. Dat er iets in de maatschappij veranderd moet worden, zei ik, dat weet iedereen allang, maar toch zullen ze jullie nu nieuwlichters noemen en daar vertrouwt men niet graag penningen aan toe. Al heb ik met de wereld niet te maken, ik vermoed dat er een fout schuilt in jullie plan, namelijk dat winst geen doel mag zijn. - Maar deze ontmoedigende woorden moest ik weer vergoeden met een zeker bedrag.
Bij de oom Krommelingh, die wij sinds lang niet willen zien, nu een welgesteld man wonend aan een park, was hij na zijn jongenstijd niet in huis geweest, ter wille van de zaak echter zette hij zijn afkeer terzijde en zocht hem op. Terwijl hij luisterde, zeide hij, keek Krommelingh hem gedurig wantrouwig aan, maar hij antwoordde uiterst vriendelijk. Dat is een mooi plan, had hij gezegd, ik had er al van gehoord. Het spijt me erg dat ik er niet aan kan meedoen, tenminste nu niet, want zie je, beste kerel, als men in zaken is kan men niet altijd beschikken over | |
| |
sommen die niet renderen. Duizend gulden, ik zou niet weten waar ik het vandaan moest halen. Jammer ook dat je onze Godfried erbuiten hebt gelaten, dat is een gewiekste die er wel komen zal. Ga eens naar notaris Kwaetgras, die voelt wel niet voor zulke dingen, maar je kan nooit weten, hij heeft je grootvader goed bediend. Zeg vooral niet dat ik het je heb aangeraden. Die Doebel hadden jullie er niet bij moeten halen, die man heeft een slechte naam, je weet wel waarom. Dan zou je ook eens naar mevrouw Gleuping kunnen gaan, die heeft wat overgelegd, hoor ik, maar daar is misschien weer het bezwaar dat je niet op goede voet staat met haar zoon. We hebben ervan gehoord, dat hij dat baantje heeft gekregen waar jij indertijd naar solliciteerde. Nu, ik zal nog eens aan je denken.
Naar Bunkem en Ditto, beiden rijk, wilde hij niet gaan omdat hij vermoedde dat zij hem niet welgezind waren, maar Sara Pinto bezocht de een, Arie Visser de ander, en zij kwamen met lege handen terug. Ditto had kort gezegd dat hij met socialistisch gedoe niet te maken wilde hebben, vooral niet als Willem eraan meedeed, een gevaarlijk sujet die met ontuig omging. Bunkem was beleefder geweest, maar hij had toch gezegd dat men het geld beter kon gebruiken, want Willem was een warhoofd, zonder het minste begrip van maatschappelijke verhoudingen. Hij had ook ongunstiger dingen over hem gehoord, waarover hij echter niet spreken wilde.
Bij een van de samenkomsten maakte Sara Pinto de opmerking dat zij, bij het werven om deelneming, zo dikwijls iets lelijks over Willem hoorden, zij wist niet waarom. Dat kan ik je zeggen, zei Jan Bakker. Er is een lammeling die de klap op zijn gezicht niet vergeten heeft, die Gleuping. En dan Spoeling, je weet toch wel hoe Willem hem uitschold en hij zei dat hij hem weleens krijgen zou? Die twee zijn dik met mekaar en van. Gleuping kan ik het bewijzen dat hij praatjes rondstrooit.
Arie Visser vertelde nog dat zijn vader gevraagd had naar allerlei geruchten, dat zij een soort anarchisten waren, en hierover werd gelachen, want Brands vader, thans het roodste kamerlid, de heftigste oproerkraaier, had zijn zoon de deur uitgezet omdat hij zich afgaf met wat hij noemde een doortrapte samenzwering van bourgeois. Daarom woonde Dorus nu op een heel klein kamertje, het eerste slachtoffer van hun plan, onderhouden door hetgeen de vrienden samenbrachten. Maar het was vooral | |
| |
Willem over wie gesproken werd, meer slecht dan goed. Hij wist het en zeide: Toch doorgaan.
Toen hij naar Haarlem ging om ook daar medewerking te vragen ontving hij geestdriftig steun van zijn oom Laurens Janssen, die hem, duidelijker dan hij zelf beseft had, de waarde toonde van dit werk, dat hij barmhartigheid noemde. Natuurlijk droeg hij iets bij, maar beter nog, hij ging ook stadgenoten ervoor bezoeken. Toen hij hoorde dat er gesproken was van socialistisch en bourgeois, antwoordde hij: Ons komt het oordeel niet toe, wij hebben alleen de plicht wel te doen.
Toen Willem nu op die zomeravonden vaker in het huis aan het stille grachtje kwam vond hij de beste medewerking die ik voor hem wensen kon. Telkens wanneer hij er geweest was had hij, maar nu sterker dan tevoren, dat gevoel waar hij geen beter woord voor wist dan helderheid. Eens, toen hij allen goedennacht had gezegd om met de laatste trein terug te keren, stond hij op de stoep met Johanna die hem tot de deur was gevolgd. Daar zeide zij dat zij alles wilde doen om hem te helpen. Ik denk dat hij, boven de bomen, in de sterren van augustus hetzelfde zag wat hij mij eens gewezen had op een lentenacht. Laat het dan van de sterren zijn, zij hebben iets goeds gedaan.
Een paar dagen daarna zat Johanna in de kamer aan de Amstel en had zij negen nieuwe vrienden en vriendinnen. Zij was een wees, als klein kind opgenomen in het gezin van mijn zuster en Laurens Janssen, die haar naar de wens van een gestorven vriend volgens de hervormde beginselen had laten onderwijzen. Van die kinderjaren af was zij altijd, wanneer de Janssens, ouders en zes kinderen, naar hun eigen kerk gingen, alleen naar de hare gegaan, altijd had oom Laurens, wanneer zij daarna aan de grote tafel zaten, haar laten vertellen wat de dominee had gezegd. En ook van hem had zij geleerd zodat zij, ofschoon in haar kerk grootgebracht, begrip had van een andere christelijke kerk.
Bij de gesprekken met de nieuwe vrienden luisterde zij stil, met een glans in de nedergeslagen ogen, en hoewel zij voor het eerst van deze onderwerpen hoorde bleek bij een vraag dat zij het dadelijk begrepen had. Sara Pinto stond haar een deel van haar eigen taak af, waarvoor zij nu dikwijls in de stad moest komen. Hier vond de natuur in een idee van jonge hoofden een aanleiding voor haar wonderlijkste kracht.
Toen het gezin Vroom verhuisde naar een kleinere woning,
| |
| |
weer aan een gracht naar de wens van de vader, zorgde Johanna voor alles wat de zieke moeder niet kon doen. Op een late middag in september waren de meubelen en kisten al weggedragen, de lampen afgenomen toen ik die twee alleenliet, zij stonden in de lege voorkamer naast elkaar voor het venster, kijkend naar de rode rimpeling over het water. Lang bleven zij niet, want toen ik aan de brug omkeek zag ik ze de deur uitgaan, arm aan arm.
In de volgende dagen hoorden wij dat Willem nog een andere woning zocht, die wegens de omstandigheden zo klein mogelijk moest zijn. En Alethea ging met haar nieuwe nicht naar de winkels waar men degelijk huisraad kon kopen, omdat zij daar nog geen verstand van had. Tegen mij zeide zij: Dat is de eerste over wie je tevreden schijnt te zijn, ik heb je gezicht nog nooit zo vrolijk gezien. Je blinkt net als die wijzerplaat, die is zeker nieuw verguld.
|
|