| |
| |
| |
VIII
Het schijnt dat Willem moeilijk zal wennen aan de conflicten die ontstaan tussen hem, met een goed geweten toegerust, en de wereld. Ik zie maar drie mogelijkheden voor iemand die zulk een aard heeft: ten eerste, hij moet wennen, nolens volens, met schade aan zijn karakter; ten tweede, hij laat zich niet wennen en gaat een leven van strijd tegemoet met nederlaag aan het slot; ten derde, hij komt tot mijn houding van afzijdigheid, maar dit acht ik voorlopig onwaarschijnlijk wegens zijn idealisme en toenemende strijdvaardigheid.
Al een jaar zoekt hij naar een betrekking, beroep, werkkring, kostwinning, baantje, hoe men het noemt naarmate men min of meer deftig doet. Van verschillende zijden worden hem ideeën aan de hand gedaan en hij heeft er ook met mij over gesproken, hij kan geen beroep bedenken waarvoor hij roeping voelt - hoe weinigen vinden wèl een beroep overeenkomstig wens en bekwaamheid - en hij deinst ervan terug een werk te aanvaarden alleen ter wille van het loon. Dat zal er toch van moeten komen, hoorde ik zijn vader zeggen, maar hij verzet zich nog tegen een eerste concessie, hoewel hij toegeeft dat hij geen duidelijke voorkeur heeft, zoals Jacob Pinto die als student al wist dat hij het recht als wetenschap wilde beoefenen en te zijner tijd wel professor wordt, of een andere jaargenoot, een zekere Palm, die op school al zeide dat hij in de magistratuur zou gaan en daar nu ook in is. Toch hoorde ik een opmerking van hem die mij opviel. Als ik aan trouwen dacht, zei hij, zou ik wel moeten aannemen wat zich voordoet. Daarop antwoordde zijn vader: Niet kieskeurig zijn, neem wat je krijgen kan als je er behoorlijk je brood mee verdient, doe zoals zij die het best geslaagd zijn en houd je aan je ideaal. - Hendrik Vroom heeft een prelogische gedachtengang.
En dit is de wijze waarop ik erbij betrokken werd. Daar mijn juffrouw op bed lag hield Alethea toezicht op de huishouding en Mimi was uit. Terloops zij gezegd dat mijn zuster dit een ongehoorde naam vindt voor een dienstbode en ik kan haar niet overtuigen dat Mimi geen bode is zoals zij zich voorstelt en dus geen | |
| |
tulen muts kan dragen, Mimi is een meisje, knap en elegant, en de heer die haar op zaterdagavond komt halen mag er trots op zijn met zo'n dame aan de arm te lopen. Waarom zou zij geen Mimi heten? Van sociale zaken heb ik geen verstand en toch dwingt mijn zuster mij soms erover te praten, zelfs over het vraagstuk van de dienstboden. De zeden veranderen, iedereen klimt een trapje van aanzien hoger, en als men op een adres iedere man een heer noemt, een weledelgeboren heer, vind ik het billijk ook de vrouw in de keuken een hogere graad te verlenen, vooral als zij jong is.
Hoe dit zij, toen er gescheld werd deed Alethea de deur open en toen zij terugkwam met twee heren achter haar keek zij verbaasd naar mij. Ik verbaas mij zelden, dus begroette ik Verkijk gewoon alsof dit niet de eerste keer was dat ik hem bij mij thuis zag, ik geloof dat ik hem zelfs wederzijds neef noemde. De ander herkende ik pas toen hij zeide wie hij was, Joris van Rijen, de laatste vrind uit mijn studententijd, die niet met mij kon omgaan wegens mijn misantropie. Indertijd discussieerden wij veel over filosofie en hij volgde er colleges over. Hij was onherkenbaar veranderd, met zijn voorkomen van welgedane plattelands-burgemeester, die veel jaagt en wijn drinkt. Dat heb je goed geraden, zei hij, ik bèn burgemeester, men moet toch wat zijn, maar ik zit meer in Den Haag dan in mijn dorp.
Hoe kwamen die twee aan elkaar? Dat werd door Van Rijen opgehelderd toen hij zeide: Weet je nog dat wij Verkijk zo'n rare snuiter vonden, met zijn overdreven manchetten, en dat we om hem lachten als we hem op straat zagen lopen? Maar nadat je ons aan mekaar had voorgesteld heb ik hem leren kennen als een patente vent. Als je iets over iemand weten wil vraag je het maar aan Alex Verkijk. - Ja, dat was waar ook, Verkijk kent iedereen.
En toen zij hun sigaren hadden opgestoken en, om beurten pratend, ons het doel van hun bezoek vertelden, bedacht ik hoe onverwacht ook de wegen naar een betrekking lopen. Hendrik Vroom had Verkijk verzocht aan hem te denken als hij iets goeds wist voor zijn zoon. Verkijk, die veel mensen kent en hulpvaardig kan zijn, had erover gesproken toen hij Van Rijen op de Dam ontmoette. De neef van Somerland? had Van Rijen gezegd, dat zullen we klaarspelen. En ze waren regelrecht naar mijn huis gegaan. Van Rijen wist een uitstekende vacature, zelfs twee, dus | |
| |
er was keuze. Verkijk vond dat men, als er toch twee waren, ook aan de jonge Brand mocht denken, eveneens pas gepromoveerd, en de ander zegde ook daar zijn steun voor toe Maar, voegde hij erbij, ik ken je neef en dat jongemens niet persoonlijk, kom jij dus eens bij me in Den Haag logeren, dan kan je volledige inlichting geven, daar vragen ze tegenwoordig ook al naar, behalve de aanbeveling, en ik zal ze wel vertellen dat je absoluut betrouwbaar bent. Ik heb een knus optrekje, je zal het best bij me hebben. Dan introduceer ik je bij Hoogerland en nog een paar lui, die domme mensenschuwheid zal je toch wel afgeleerd hebben, niet?
Ik had niet de minste lust uit logeren te gaan en Alethea begreep dat al, zij keek mij aan en zeide: Ja, dat zal hij zeker doen, en graag als het voor Willem is. U kan ze gerust aanbevelen, het zijn oprechte, ernstige jongens, alle twee.
Ik nam de uitnodiging dus maar aan, maar reeds toen ik in de trein zat met mijn valiesje, zwaar van boeken, voelde ik die bekende druk en voorzag ik dat ik de tijd verspilde. Aangezien ik zelden in Den Haag ben geweest ken ik die stad weinig en ik kreeg nu de indruk dat men er rustige lanen heeft, huizen die er gewassen uitzien, ramen met een bedaarde glans. Als het in Amsterdam was, met de Westertoren, zou ik er wel willen wonen. Mijn jeugdkameraad echter had zijn optrekje midden in de stad, ik vond het ook heel knus, gemeubeld met meer divans en fauteuils, voorzien van kussens, dan stoelen. Aan de trap, waar hij mij zelf ontving, deelde hij mij mee dat er ook een dame aan de koffie was, een vriendin van zijn vriend Van der Stelten. Hoe graag ik ook zou willen zal ik van deze dame niets anders zeggen dan dat zij aangename manieren had en juffrouw Atje Kiel heette. Toen zij afscheid van ons genomen had zeide Van Rijen: Ja, zo gaat het, mij daarbij aankijkend of ik dat wel begrijpen zou, en hij liet er dadelijk op volgen: Nu moet je goed opletten. Er zijn twee Van der Steltens, ik noem ze gewoon één en twee. Eén is directeur van de eerste, twee van de andere maatschappij van koloniale waren, ik zal straks opzoeken hoe die heten. Dat zijnde kerels die benoemen, dus daar moet je eerst naartoe. Om kracht bij te zetten gaan we daarna naar Hoogerland, de president, maar dat is geen kleinigheid. Kijk eens, Somerland, jij weet van die dingen nog niet af. Er zijn lui die mensen van onze stand niet meer vinden dan de schoenmaker of de wasbaas. Mij | |
| |
beschouwen ze een klein beetje anders omdat ik edelachtbaar ben, hoewel toch niet veel. Maar jij bent helemaal van een andere stand, en daar doet je opleiding of je fortuin niets aan toe. Ik ben die dingen pas goed gaan begrijpen buiten op mijn dorp, als die boeren zo diep de pet voor me afnemen, dan betrap ik er me wel op dat ik me heus veel hoger voel, terwijl ik het toch wel beter weet. Maar die lui voelen zich altijd hoger en ze zijn het dus, van hun kant beschouwd dan. Je trekt er je niets van aan als je dat merkt in hun houding en je behandelt ze als gewone luitjes. Met Hoogerland is het een ander geval. Niet alleen dat die zich een kopstuk voelt, maar hij heeft bovendien de liefhebberij van de lakens uit te delen, als je een ministerie gaat samenstellen vraag je hem maar wat hij ervan vindt en het komt in orde. Of je ministerie goed is of niet, doet er niet toe. Kortom, een heerszuchtige vent die macht heeft. En om met jou voor den dag te komen is geen kleinigheid want je hebt voor zover ik weet geen relaties, behalve mij.
Ik antwoordde dat ik eens een juffrouw Aukje Hoogerland had ontmoet. Hij trok een bedenkelijk gezicht en zeide: Dat maakt het gecompliceerd. Die Aukje is eens geïntroduceerd bij mensen in Amsterdam, Bunkem, nette lui, hoor ik, maar haar ouwe was zo woedend dat ze zich daarmee afgegeven had, dat ze geen leven meer had. Houd daar dus maar je mond over, anders kost het mij ook nog mijn baantje. Kom, nu gaan we naar Van der Stelten één, als hij je vraagt of je port of sherry wil, zeg dan port, dat is het minst slecht.
Het kantoor, gevestigd in een statig herenhuis, was dichtbij en wij troffen het, wij vonden de Van der Stelten samen op het indrukwekkend bureau van nummer één. Deze, de jongste, had een sportief voorkomen, met een heel klein kneveltje, hij droeg ook een rijbroek. De tweede was kippig, hij kwam om mij de hand te drukken zo dicht bij mij staan dat het scheen of hij iets op mijn jas zag. Later zeide Van Rijen dat hij naar mijn knoopsgat had gekeken waarin ik, om het te bewaren, een verlept bloemetje had gestoken. Met de inlichtingen over Willem Vroom en Dorus Brand, hun karakter en hun bekwaamheid, had ik spoedig gedaan, de heren moesten zichzelf komen voorstellen en er werd mij goede hoop gegeven. Van der Stelten één scheen zich beide namen te herinneren, maar hij kon ze niet thuisbrengen. Intussen behield Van Rijen jegens hen dezelfde joviale toon waarop hij | |
| |
tegen mij sprak, hij noemde nummer twee zelfs een patente vent, waarop deze echter enigszins de wenkbrauwen fronste en kort daarna vertrok. Toen de jongste port of sherry had aangeboden wijdde hij bijzondere aandacht aan mij, beginnende met te vragen of ik Van Rijen reeds lang kende. Ik merkte dat binnen een paar seconden de aard en de vorm zijner vragen veranderden, zij werden onbescheiden, maar ik wilde zien hoe ver hij dit zou drijven. Of ik mijn wetenschappelijke opleiding ooit in de praktijk had toegepast; of ik veel familie had; of ik een uitgebreide kring van bekenden had. Na ieder antwoord dacht hij een ogenblik na terwijl hij naar mijn schoenen keek. Mijn vriend zat ons met een glimlach waar te nemen. Toen wij vertrokken zeide Van der Stelten: Wij zullen de sollicitatie ernstig overwegen, mijnheer Somerland, nadat de heren zich aan ons hebben voorgesteld. Ik hoop ten zeerste dat uw neef de geschiktheid bezit voor deze betrekking, niet alleen de nodige kennis en de praktische zin, maar ook wat men met een kort woord noemt de standing. - Met een buiging liet hij ons uit.
Dit woord standing kende ik niet, ik had hem dus niet geheel begrepen. Op straat zeide Van Rijen: Je bent me tegengevallen, je zat erbij alsof jij de sollicitant was. Als je hem bij die onbeschoftheid van te twijfelen aan de standing netjes op zijn plaats had gezet was er meer kans op de betrekking. Maar wij hebben Hoogerland nog. - Wat hij met die onbeschoftheid bedoelde begreep ik pas later.
Die avond schreef ik aan Willem en Dorus een briefje en de volgende morgen ontving ik van Van der Stelten het verzoek even op zijn bureau te komen, om kwart voor elf precies. Dat moet je niet doen, zeide Van Rijen, je gaat om kwart óver elf, dan begrijpt hij je beter. - Maar ik verkoos aan de wens te voldoen en ik meldde mij al iets voor de tijd. Een soort deurwachter met een militair voorkomen bekeek mijn kaartje en mij en liet mij in de wachtkamer, waar een dame zat. Haar gezicht kwam mij bekend voor, het was of ik haar weleens ontmoet had, ik meende zelfs dat ook zij, toen ik binnentrad, mij herkende, maar zij keek dadelijk naar het venster. Toen kort daarna die bode haar kwam verzoeken hem te volgen en ik haar naam hoorde, mevrouw Gleuping, herinnerde ik mij die. Terwijl ik daar zat vroeg ik mij af waarom ik de laatste tijd meer acht sloeg op mensen, zoals nu op die bode en die dame, die mij immers niets aangingen. Vijftig | |
| |
minuten liet Van der Stelten mij wachten. Toen hij mij ontving verontschuldigde hij zich dat hij zeer weinig tijd tot mijn beschikking had, ik bleef ook slechts vijf minuten. Hij wilde alleen weten of Willem Vroom in Haarlem in dienst was geweest en of hij daar omgang had gehad met een zekere Los en een zekere Ditto. Op de eerste vraag antwoordde ik bevestigend, op de tweede dat ik het niet wist. Toen opende hij weer de deur voor mij, zeggend dat hij het zeer druk had, en boog.
Die namiddag bracht mijn vriend mij naar het huis van Hoogerland, gelegen in een van die rustige lanen. De deur ging zacht en langzaam open en de heer die haar vasthield geleek enigszins op een bekende staatsraad, hij droeg een nieuwe livrei-jas. Van Rijen zeide: Zo, zeg aan mijnheer dat ik er ben. - Hij nam ons langzaam de hoeden af, liet ons in een kamer, vertrok en keerde terug en verzocht ons met een buiging hem te volgen. Juist toen hij een der dubbeldeuren van Hoogerlands kamer had opengedaan kwamen er twee jonge dames langs, van wie de ene voor mij bleef staan en luid zeide: Hé, mijnheer Somerland, wat een verrassing u hier te zien, dat is aardig. Gaat het goed met uw neef Willem? - Na nog enkele vriendelijke woorden groette zij en ging. De heer Hoogerland, die dit alles gehoord moest hebben, zat rustig voor papieren op zijn schrijftafel, hij stond op, wees ons hoffelijk de stoelen en scheen er geen acht op te slaan dat zijn dochter mij had toegesproken. Na een voorwoord door Van Rijen gaf ik nogmaals mijn inlichting omtrent de sollicitanten, waarbij Hoogerland nu en dan knikte. In plaats van in de eerste persoon sprak hij vaak in de derde: men zou dit of dat nog willen weten. Men kon niet te hoge verwachting wekken, want het waren bijzondere tijden waarin men nauwkeurig moest onderzoeken naar karakter, gezindheid, betrouwbaarheid. Uzelf, mijnheer Somerland, zeide hij, kan tot de hoogste instanties naderen omdat men vertrouwt op de introductie van mijnheer Van Rijen, wiens onkreukbaarheid en verdiensten voldoende bekend zijn, maar overigens, om het duidelijk te zeggen, weet men niets van u. Dat zal u toegeven. Niettemin, wegens de voorspraak van mijnheer Van Rijen zal men uw zaak gaarne ernstig onderzoeken en er met de directie over spreken. Van het besluit zal u te zijner tijd verwittigd worden. - Daarbij stond hij op en stak de hand uit, waarvan hij echter | |
| |
slechts twee vingers gaf, en drukte op de schel. De knecht gaf ons de hoeden terug en opende weer langzaam de deur.
't Is mis, zeide Van Rijen buiten, helemaal mis. Zo arrogant heb ik de vent nog nooit gezien. Heb je dat gehoord, de hoogste instantie? Als je het mij vertelde zou ik zeggen dat je liegt. En hoe komt dat nu, denk je? Alleen maar omdat hij hoorde dat je zijn dochter kent? Een knap meisje anders, maar ze lijkt op haar moeder. Het spijt me, maar dat baantje moet je neef maar uit zijn hoofd zetten. Ik zal zelf voorlopig ook maar niet solliciteren naar een groter dorp.
En dit is het slot van deze episode. De dag daarna kwamen Willem Vroom en Dorus Brand mij opzoeken bij mijn gastheer, zij waren opgewonden na hun onderhoud met de directeuren, Dorus op zijn bescheiden manier, Willem zeer heftig. Hoe vond je die personen? vroeg Van Rijen. - Dorus antwoordde dat het geen personen waren, maar individuen en er ontspon zich tussen hen een discussie over het verschil tussen individu en persoon, waaruit bleek dat mijn vriend de burgemeester Hegel nog niet helemaal vergeten had. Zij werden het pas eens toen zij over Hegels opvatting van de staat spraken, die zij beiden verwierpen.
Het sollicitatiebezoek was aldus verlopen: Dorus Brand was om tien uur bij Van der Stelten twee ontboden, Willem om halftwaalf bij één. Twee, dat was de kippige, had Dorus geen stoel aangeboden, hem even aangekeken en gezegd: Het is ons ter ore gekomen dat uw vader een bekende opruier is, dus kunnen wij iemand met uw naam niet aan onze instelling verbinden. Het spijt me. - Meer niet. Dorus kwam nog tijdig buiten om Willem in te halen en toen die ervan hoorde aarzelde hij of hij wel naar de andere directeur zou gaan. Hij ging toch omdat, zeide hij, hij zich aan de afspraak moest houden. Zodra hij binnengelaten was wachtte hij niet op hetgeen deze Van der Stelten, die hij uit zijn diensttijd kende, zou zeggen, hij bedankte voor de stoel die hem werd aangeboden en zeide kort en bondig dat hij zich bedacht had en de sollicitatie introk. Waarom? werd er gevraagd. - Omdat, was het antwoord, ik een vriend ben van Brand, wiens vader zoals u weet een opruier heet en ik niet kan omgaan met mensen die om zo'n reden iemand geen betrekking gunnen.
Van Rijen vond het prachtig en hij zou wel naar iets anders | |
| |
uitkijken. Ik denk dat die jongelui langzamerhand dit wereldje leren kennen.
Toen ik vertrok zag ik aan het station Van der Stelten de jongere, die naar mij toekwam en mij uitlegde dat hij mij tot zijn leedwezen niet ter wille had kunnen zijn want, zeide hij, het was hem gebleken dat Willem Vroom zekere verderfelijke meningen koesterde, weshalve hij hem had moeten afwijzen. Ik antwoordde dat het mij speet en nam afscheid. Juist op dat ogenblik zag ik de dame op het perron komen die ik bij mijn vriend aan de koffie had ontmoet. Kijk, zei ik terwijl ik de hoed voor haar afnam, juffrouw Atje Kiel, - maar zij deed of zij mij niet zag. Ik glimlachte tegen Van der Stelten die mij nakeek met open mond.
|
|