| |
| |
| |
VII
In het vorig huis hebben zij slechts een jaar gewoond en Hendrik Vroom heeft er steeds gemopperd over de kilheid, hij is er ook twee keer ziek geweest. De nieuwe woning heeft ruime kamers aan de zonnekant van de Amstel, die hij met modern papier heeft laten behangen, de witte gang en de trap heeft hij opgevrolijkt met bonte affiches en fleurige schilderijen. Hier werd het weer druk van de bezoeken der kennissen, waarbij zo veel nieuwe zijn gekomen dat er op zijn vijftigste verjaardag, kort na de verhuizing feestelijk gevierd, van de oude vrinden maar drie aan tafel zaten, de andere heeft hij onlangs leren kermen of ontdekt als verre familieleden. In dit huis heeft Willem op de bovenste verdieping een lichte kamer, waarvoor zijn vader nieuwerwetse meubelen en antieke wandborden heeft gekocht, evenals hij voor de andere kinderen heeft gedaan. Kinderen zijn zij niet meer, alle drie groter dan hij.
Dikwijls vraagt hij Aagje of zij ook niet vindt dat hier een opgewekter sfeer is nu Willem weer rustig thuisblijft bij zijn studie, vertrouwelijker spreekt en ook niet zo schuw meer is voor de kennissen. Hij verkeert niet meer met die zorgeloze jongelui, maar heeft alleen omgang met een paar trouwe vrinden die hem dagelijks opzoeken en ook in de woonkamer zitten, Jacob Pinto met zijn scherpe opmerkingen, die vlakbij woont, de goedige Jan Bakker, behulpzaam met alles, Dorus Brand, altijd bescheiden. Vroom zit met genoegen bij hen, terwijl hij tekent of foto's plakt, luisterend naar hun strijd over vraagstukken van het realisme en het idealisme, waar hij het soms wel mee eens is en soms niet, en wanneer hij er zich inmengt valt hij meestal eerst zijn zoon bij in diens geestdriftige, hoewel krasse uitlatingen, maar geeft dan altijd toe dat Jacob verstandiger redeneert en de juiste maat houdt. Ook Ferdinand, de oudste zoon van de Kleijns, komt tegenwoordig aan huis, dan nog Kingma, een nieuwe vriend die voor arts studeert. En soms speelt Sara Pinto piano de hele avond.
De tijd van bijna een jaar ging hier voor het gezin met regel- | |
| |
maat van genoegen, voor Willem met evenwicht en ongestoorde groei van de gedachten.
Toen kwam de verandering op een morgen van die wilde zomer. Wij drentelden door de stad, Willem, Jacob en ik, toen wij plotseling ontroering onder de voorbijgangers merkten, voor winkels en voor aanplakborden stonden dichte groepen te lezen. Wij kwamen Ferdinand Kleijn en Jan Bakker tegen, op ongewone tijd naar huis kerend omdat zij opgeroepen waren voor de dienst, het was oorlog, zij konden niet langer praten maar zeiden goedendag, misschien voor het laatst, en gingen verder. Een week daarna waren Willem, Dorus en ik aan de grens bij de hulp aan de vluchtelingen. Ik zag die twee alleen des avonds, moe, stil, bleek, de ogen schitterend van ontroering. Het was een tijd waarin zij ellende, angst en wanhoop zagen, klachten hoorden en meer wilden doen dan zij konden. Alleen de boeren, zeiden zij en zij begrepen het niet, die zij tegenkwamen wanneer zij zich haastten op de fiets, gingen ongestoord met hun karren over de bevroren weg.
Eerst het volgend voorjaar werd ook Willem opgeroepen en hij trof het gemakkelijk, hij kwam in Haarlem in garnizoen en werd op een bureel geplaatst.
In die tijd van de dienst had hij altijd wanneer hij mij opzocht veel te vertellen van ondervindingen die nieuw voor hem waren en die hem verbaasden. Hij had toen gelegenheid genoeg om cynisch te worden, maar zijn hart bleef kinderlijk, zijn verstand verbaasde zich steeds en in zijn woorden keerde als refrein terug: Ik begrijp het niet.
Hij leerde velen kennen die in gewoonten en gedachten veel verschilden van degenen met wie hij tot dusver had verkeerd, maar ook bij hen die in de burgerkleding ongeveer tot zijn gelijken behoorden merkte hij velerlei verandering op. Bij de meesten, dacht hij, brachten de tucht en de uniform wel ruwe manieren en onverschilligheid voort, bij allen echter meende hij de vaste wil te zien een mooi lot te dragen, een moed die hij bewonderde, hoewel zij de nabijheid van het levensgevaar niet beseften.
Hij sprak erover met een milicien die op dezelfde zaal lag en al een jaar in dienst was, Zondervan, die hij in het begin wegens de uitspraak moeilijk verstond.
Klets niet, kreeg hij ten antwoord, dat soort van jou denkt altijd dat we voor ons pleizier op de wereld zijn, je zou het nog geloven | |
| |
ook als ze er maar lang over zaniken. Het is hier moeten, en waarom, dat moet je vragen aan de bazen. Dapperheid? jawel, we zitten ons dood te kniezen, als er niet genoeg te eten was zou je in opstand komen. Weet je waar al de jongens de hele dag aan denken? Aan wat de pot straks schaft en zo gauw mogelijk het apepak van je afsmijten. Houd je smoesjes maar thuis, straks kom je nog met God aanzetten. God heeft de mens geschapen, is het niet? Net andersom, de mensen hebben de leugens gemaakt om ons te bedriegen en als het misloopt mogen wij onder de wapens komen, wat zou het of er een mens meer of minder, die God geschapen heeft, naar de verdommenis gaat. De bazen worden rijk en daar mogen wij voor bloeden.
Hoewel deze Zondervan altijd smaalde over zijn soort en hem niet scheen te vertrouwen, liep Willem dikwijls met hem door de straten en zocht naar de reden van zijn ontevredenheid. Bij stukjes hoorde hij van een jeugd in miserie, van begeerte en pogingen om zich tot een beter bestaan op te werken, van een gezond verstand dat niet had kunnen leren en door verbittering eng was geworden. Later leefde de jongen op straat, zonder werk. In alles wat hij zeide hoorde Willem een aanklacht tegen onrecht en wanneer hij er met mij over sprak zeide hij dat hij hem gelijk moest geven.
Al enige weken was hij daar voor hij ertoe kwam zijn oom en tante Janssen op te zoeken, die hij sedert twee jaar niet gezien had. Hij wist niet waarom hij niet eerder was gegaan, maar op een zomeravond ging hij. Zij wonen op een smal grachtje met bomen, waarboven een toren uitsteekt, in een huis met een stoep en blinkende ramen. Neven en nichten kwamen de trap af, uit het tuintje en uit de voorkamer, en verwelkomden hem luid. Toen hij allen begroet had vroeg hij of er niet een ontbrak en zijn tante zeide dat hun pleegdochter aanstonds zou komen. De lamp was al aangestoken toen zij kwam, hij zag dadelijk dat zij niet zo bleek meer was, zij had zelfs een kleur, zei hij, maar zij sprak weinig. Het viel hem op hoe rustig en ordelijk het hier was, ofschoon zij met hun tienen in de kleine kamer zaten en allen vrolijk waren, maar wanneer er een sprak zwegen de anderen. Laurens, dat is zijn oom, zat in de grote stoel, een stoel die ikzelf als jongen al bewonderde en waarvan verteld werd dat er een bisschop op gezeten had, en aan zijn voeten lag de hond. Hij vroeg naar zijn studie, hij zeide dat hij in zijn vrije tijd kon be- | |
| |
schikken over het kamertje aan de tuin, erbij voegend dat hij vroeger zijn vader had horen vertellen dat er in de oorlog van 1830 veel jongelui hun bestemming misten omdat zij te lang onder de wapenen bleven. Ik begrijp dat Willem het hier aangenaam vond, want het is een goed gezin, dat ik mij nooit anders voorstel dan gezeten onder de lamp om de grote tafel, met van de wanden een fraai geschilderde Heilige Moeder en gepruikte voorouders in vergulde lijsten op hen neerziende.
In dat kamertje zat hij vele avonden met zijn boeken, ongestoord, behalve wanneer een der meisjes hem koffie bracht, en het was zo stil dat hij een rijtuig over de brug kon horen. En soms wandelde hij met de hele familie een avond door de stad, het jongste kind aan de arm. Ieder keer dat hij op de stoep stond en de zware bel hoorde klinken voelde hij een heldere gemoedsrust die hij nergens anders had gevoeld.
Hij dacht dat de sfeer van dit huis hem te meer trof door de tegenstelling met hetgeen hij in de loop der maanden met anderen ondervond. Op het bureel, waar hij schrijfwerk had te doen, zat een sergeant, ik meen Knoesters, in het burgerleven een pachter, een bullebak die de bevelende toon overmatig gebruikte, met scheldwoorden bovendien. Dat deed hij zelden tegen Willem, die hem de eerste dag gezegd had dat hij van schelden niet gediend was, waarop wel een vervaarlijk dreigement gevolgd was, maar geen bestraffing en een beleefder toon. Een luitenant, die Los heette, eveneens van de reserve, had erbij staan lachen en gezegd dat de sergeant nog niet wist hoe het in Holland toeging. Sedertdien was er een verstandhouding tussen Willem en die luitenant, die hem soms zelfs uitnodigde naar een café en, horende dat zij gemeenschappelijke kennissen hadden, joviaal met hem werd. Tegen andere miliciens op de burelen bleef de sergeant schelden, zo onbeschoft dat Willem zich ergerde en dit ook toonde. Eens in de gang hoorde hij hoe Knoesters er een met de gemeenste woorden beledigde, hij bleef staan en zeide dat hij zich schamen moest. Daarop, razend tegen hem, beval de sergeant hem zich onmiddellijk in arrest te begeven. Een uur later kwam de sergeant zelf hem halen omdat de luitenant hem ontbood en Los nam hem mee om samen met iemand die zij beiden kenden te gaan koffiedrinken.
Die bekende was Julius Ditto, zoon van een makelaar in tabak,
| |
| |
een jongeman die Willem kende uit de mooie pakken-periode en met wie hij indertijd ruzie had gehad.
Alles vergeven en vergeten, zeide Ditto toen zij voor de gedekte tafel zaten. Maak je maar geen zorg over die sergeant en ook niet over je kapitein, ik heb ze allebei in mijn zak. Als ze lelijk tegen je doen zeg je maar dat je mij kent. Hoog en laag, je kan ze allemaal kopen en verkopen, net als vroeger de slaven, de middelmoot natuurlijk ook, maar die kost een schijntje. Dat weet je kapitein Van der Stelten net zo goed als ik, en die hoort tot de middelmoot, al doet hij ook of hij helemaal van goud is. We beleven rare tijden. Vroom, dat weet jij zo niet omdat je nog groen bent. Waarom dacht je dat Knoesters zo'n wit voetje heeft bij Van der Stelten? Dat zal ik je zeggen, Knoesters' vader is zijn pachter en die zorgt voor de uitvoer van zijn koeien en zijn aardappelen, snap je? Maar hoe ik ze in mijn zak heb gekregen, dat is mijn zaak. Zie je, het leven is niet alleen boffen, zoals de dominee mijn zusjes leerde, je moet ook slim zijn.
Vooral slim zijn, zeide Los, onderwijl gekheid makend met de juffrouw die bediende. En Ditto ging voort met zijn stelling: Als je op de honderdduizend uit de loterij zit te wachten kan je de kist ingaan zonder iets te krijgen, dan weten de ladenlichters het beter, die zijn reëel. Als je maar goed weet dat ladenlichter een gemeen woord is dat je tegen niemand moet zeggen, maar dat in deze tijd tien procent van de mensen het zijn. De anderen zijn degenen die het geld uit hun laden missen. Snap je het niet? aan economie heb je zeker niet gedaan, anders zou je weten waarom ineens alles zo duur is geworden. Door vraag en aanbod, ja, maar ook omdat van de tien mensen die je tegenkomt er een haalt wat er te halen valt.
Die winter kwam Ditto verscheiden keren zijn vriend Los opzoeken en vaak namen zij dan Willem mee naar een koffiehuis, die er verbluffende staaltjes te horen kreeg van winsten door een slimmerd gemaakt, van streken welke Ditto prachtige zetten noemde, Willem echter verontwaardigd bedriegerij, waarop hem gezegd werd dat hij zijn tijd niet begreep. Enige keren kwam het tot woordenstrijd die bijna eindigde in twist.
Maar de omgang met Ditto werd op onverwachte wijze afgebroken. Op een zomeravond van het laatste oorlogsjaar liep Willem met Zondervan in een drukke straat toen hij uit de ande- | |
| |
re richting aankwam. Het was een smal trottoir en zij stonden voor elkander stil, tot Zondervan hem met de schouder een harde duw gaf zodat hij naar het midden van de straat tuimelde. Er bleven voorbijgangers staan, want Zondervan schold en was gereed voor vechten, er naderde een agent. Maar Ditto liep verder en ook de twee soldaten gingen. Op Willems vraag waarom hij dat gedaan had antwoordde Zondervan, wiens gezicht rood van drift was: Omdat hij van dat gespuis is, dat rijke gespuis dat wel van alles in huis heeft. Ik ken hem niet, maar aan zijn bakkes kan ik zien dat hij ervan is, en of ik de een te grazen neem of de ander, dat is om het even, ze denken ook niet om ons. Als mijn moeder twee uur in de rij moet staan voor de distributie, de zijne niet, en dan nog wat rotte aardappels mag halen, dan mag hij wel een keer voor mij van de kleine stenen af. Maar dat gaat jou boven het verstand want je ben van dezelfde soort.
Hierover liepen zij nog lang te praten en Willem hoorde veel waarover hij wel gelezen had in de krant en ook Ditto hem had verteld, maar dat hij niet beseft had.
Door die kennis werd hij niet meer uitgenodigd, Los evenwel nam hem nog dikwijls mee. Hij lachte toen hij van het geval hoorde en over de grieven van Zondervan maakte hij grapjes. Om je de waarheid te zeggen, zeide hij eens, ik moet ook niet veel van Ditto hebben, met dat eeuwig geklets over zaken en slimheid en winst, helemaal niet vermakelijk.
Vermakelijk vond hij Willem Vroom evenmin, die de meeste van zijn grappen niet begreep en niet lachte, die weigerde mee te gaan wanneer hij een afspraak met juffrouwen had gemaakt, en dat zeide hij hem ook, maar ieder gezelschap was hem liever dan geen. Ik ben helemaal niet kieskeurig, zeide hij. Door hem, die hij ook op dagen van verlof in Amsterdam ontmoette, kwam hij in kennis met anderen, jonge mannen en vrouwen wier handelingen, door Los lachend verteld en uitgeplozen, duidelijk het gebrek aan kieskeurigheid toonden. Dat waren handelingen die Willem eerst verbluften zodat hij er met een kleur van vertelde, want van zulke zeden had hij nooit gehoord, waarover hij daarna woedend van verontwaardiging sprak.
Ik kreeg de indruk dat hij in zijn diensttijd veel had gezien dat hem diep had teleurgesteld.
Toen hij thuiskwam borg hij de uniform met een gevoel van verlichting weg, niet omdat het dragen ervan hem zwaar was | |
| |
gevallen, maar omdat hij besefte hoeveel afschuwelijks hij in die tijd had leren kennen. Het enige dat licht in zijn gedachten bleef was de rust van dat huis op het grachtje, het gezin in de woonkamer, een meisje in een heldere japon dat hem zwijgend de koffie bracht wanneer hij studeerde. Hij dacht veel na die winter toen het vrede was geworden, maar er in het land nog onrust heerste, en hij begon te begrijpen waarom iemand soms had gesproken van vaagsel dat hij niet kon opruimen. Ook hij voelde dat er niet aan te veranderen was. Hoe weinig kon hij er tellen, onder de mensen die hij ooit ontmoet had, waarvoor hij eerbied kon hebben. De meesten waren zelfzuchtigen, leugenaars, winstbejagers en oppervlakkigen, onverschillig behalve voor belang en genot. Hij werd lusteloos en er kwam een druk op zijn gedachten door de vrees dat hij mee zou moeten in de stroom, een leven leiden met geen ander doel dan het dagelijks brood, misschien wat welvaart. Hij was nog geen vijfentwintig jaar, de zucht om zich te bevrijden van dat vooruitzicht sprong in hem op.
In januari, kort nadat hij gepromoveerd was, vond ik hem met drie vrienden op zijn kamer, zij spraken over de oproerigheid van het najaar, over het doel van de afgelopen oorlog en de uitkomsten. Willem zeide: Vier jaren van verwoesting en niemand weet waartoe die voor de mensheid heeft gediend, waarom er miljoenen moesten vallen, miljoenen ongelukkig worden, behalve als het doel alleen maar een opruiming was door de natuur, maar het zou vreemd zijn als de natuur daar juist de jeugd voor koos. Neen, wat het doel was begrijp ik niet, maar het resultaat dat wij rondom ons zien is een schaamteloos vertoon van immoraliteit. De laagste instincten zijn zo erg in kracht toegenomen dat het wellijkt of wij een morele revolutie naar beneden beleven, en die daar het hardst aan meedoen zijn verontwaardigd dat de mensen, die in het hoekje van de hongerigen zitten, een revolutie naar boven willen. Dat wordt natuurlijk wel onderdrukt en zo zitten wij voorlopig in het schuitje met de moraal van slechte kwaliteit, en we varen mee. Al hebben we dan zelf geen winst van de oorlog gemaakt, - winst ten koste van wie en van wat? -, we genieten er toch van mee, en zo worden we dubbel verliezers. Ik denk er hard over daar niet aan mee te doen en naar een ander land te gaan, ik weet nog niet waar.
Blijf in het schuitje, zeide Jacob Pinto, als je wegloopt laat je | |
| |
het aan anderen over om te zorgen dat we weer met goede kwaliteit varen.
Laat ik hier nog bijvoegen dat hij in deze tijd bij mij weinig bemoediging vond. Ik voelde mij zelf gedrukt, ik had dikwijls tegenzin om op straat te komen. Dan liep ik heen en weer in de kamer, mij bij regen zowel als bij zonneschijn ergerend over het weer, kwaad op de klok die van slag was en die, meende ik, een andere toon had gekregen. Ik dacht dat zij nu met mechaniek werd geluid, niet met de hand, ik dacht dat een eerlijke klokkeluider zeker niet zo'n harde toon uit een klok kon slaan.
|
|