| |
| |
| |
VI
Enige ervaring van verfoeilijkheden heeft Willem hier en daar al opgedaan, dat blijkt wanneer wij een van onze grondige gesprekken voeren en hij, met het argeloos gezicht of hij pas twaalf jaar was, verontwaardigd ervan vertelt. Toen hij eens in het park een vroegere schoolvriend ontmoette, die hij verdacht van het schrijven van laster, pakte hij hem bij zijn boord en sommeerde hem te bekennen, waarop de lafaard stotterde dat niet hij het gedaan had, maar zijn moeder. Hij gaf hem toen een klap, niet om die praatjes, zeide hij, maar omdat de ellendeling de schuld ervan op zijn moeder schoof. Hij reageert op de ervaring met het gevoel, met een instinctieve afkeer, en een klaar begrip van de afkeurenswaardigheid van zekere handelingen heeft hij niet. Dat had ik trouwens op zijn leeftijd evenmin, heb ik misschien nog niet. Ik was echter van jongs af toegerust met een proper wantrouwen van de menselijke natuur, dat mij behoedde er de dupe van te worden, op mijn achttiende jaar een sceptische oude heer, terwijl Willem op zijn twintigste nog een jongenshart heeft, dat hij wel lang zal behouden, met de liefste wens te helpen en te verbeteren, een altruïst die al lerende nog menigmaal erin zal lopen.
Toen hij aankwam als student heeft hij weinig meegedaan aan het vieren der bevrijding van de schooltucht, hij begon zelfs ordelijk met colleges. Na zesmaal driehonderd dagen, welgevuld met oefenwerk op de schoolbank, mocht er een verslapping van de vlijt verwacht worden, maar die trad bij hem pas een jaar later in. Niet dat hij colleges mankeert, maar wanneer ik eens een van zijn dictaten in de hand neem treft het mij dat het er minder verzorgd uitziet. Aan zichzelf daarentegen besteedt hij meer zorg, ik heb hem nooit zo naar de mode gekleed gezien, zo dikwijls met een nieuwe das. Eerst dacht ik dat er een meisje in het spel was en vermoedde dat de oorzaak in Haarlem was te zoeken, waarheen hij in de vorige vakantie herhaaldelijk een tochtje maakte en dan geestdriftig vertelde van die mooie stad. Hoewel ik deze mogelijkheid niet geheel terzijde leg zoek ik nu de voor- | |
| |
naamste oorzaak van de verslapte studie-ijver in de geestelijke groei, die na een langdurige inspanning een stilstand vereist. Anders is zijn onevenredige omgang tegenwoordig met individuen, waarmee hij geen overeenkomst heeft, niet te begrijpen.
Ik ben eraan gewend dat het òf Alethea is òf Willem die mij erbij haalt en ik mag al dankbaar zijn dat ik niet nog meer invloeden hoef te ondergaan. Het was toen zij mij kwam raadplegen over sinterklaascadeautjes voor neven, nichten en de menigte van haar begiftigden, dat zij begon over Bunkem en de zijnen.
Soort zoekt soort, zeide ze, daarom zie je mensen die in geaardheid op mekaar lijken dikwijls samen, maar nieuwsgierigen en ijdeltuiten kom je overal tegen. Vandaar dat ik die Verkijk en zijn zuster Gonda altijd weer ontmoet, waar ik ook kom.
Ik stelde geen belang in die Verkijk en zweeg. Daarna echter zeide zij iets dat mij wel interesseerde omdat het Willem betrof.
Weet je nog wie Bunkem is? vroeg zij. Ja, je was nog klein toen hij bij ons aan huis kwam. Hij maakte mij het hof, maar ik was er niet op gesteld en vader behandelde hem heel onvrindelijk, omdat hij hem hield voor iemand die omgang zocht met mensen van invloed om daar voordeel van te trekken. Klimop, noemde hij dat. Wij verloren hem uit het oog, maar hij moet een persoon van enig gewicht geworden zijn, men ziet zijn naam slag op slag in de krant, bij comités, bij officiële gebeurtenissen, als kunstbeschermer en zo meer. Ook de naam van zijn vrouw, zij componeert muziekstukken en maakt schilderijen. Als ik haar tegenkom knikken we mekaar wel toe, anders niet, maar zij lijkt mij sympathiek. Eergisteren, in de Vondelstraat, sprak ze me aan, het was vlak voor haar deur, en ze stond erop dat ik even binnenkwam. Verbeeld je hoe ik opkeek toen ik daar onze Willem vond met een paar jongelui, en natuurlijk Verkijk.
Ik zag het al aankomen, mijn belangstelling werd gewekt voor het netwerk van omstandigheden dat voor Willem verder werd gestrikt. De volgende dag ontmoette ik Jacob Pinto, die ik wel mag, evenals zijn zuster om haar melancholieke ogen, en hij liep een eind mee. Het speet hem dat hij Willem tegenwoordig minder zag, want die was druk bevrind met een andere categorie, De Pouw, Bunkem, De Bonte, wier levensopvatting verschilde van de hunne, met de manieren van swells, select. Hij hield het voor tijdelijk, want, zei hij, Willem heeft een standvastig karakter, meer onbuigzaam dan het nu schijnt.
| |
| |
Een uur later hoorde ik die naam Bunkem nogmaals, nu van mijn zwager Kleijn, die ik opzocht op zijn kantoor. Het was naar aanleiding van zijn oudste zoon, eveneens op het kantoor, die hem iets kwam vragen. Toen hij weer de kamer uit was zeide Kleijn: Heb je de verandering opgemerkt? Een fat. Hij heeft tegenwoordig ook nieuwe vrienden, onder andere een jongmens Bunkem, een zoon van die praalhans, die hij door Willem Vroom heeft leren kennen. De oude Bunkem doet de laatste tijd tegen mij ook al zo toenaderend, met uitnodigingen voor dit en voor dat, waarom weet ik niet. Maar het milieu is voor ons te druk, ik houd me erbuiten.
Ik was nieuwsgierig geworden en mijn zuster zegt: Onderzoek alle dingen. En ziedaar dat ik kort daarna op mijn tafel een uitnodiging vond van Mr. H. Bunkem Hz. voor een uitvoering der composities van zijn echtgenote. Waarom een uitnodiging voor mij? hoe kwam hij aan mijn adres? Alethea, die er ook een ontving, zeide dat ik niet kon gaan omdat ik geen zogenaamd smokingpak bezat, maar ik beloofde te zorgen dat ik behoorlijk was aangekleed, zodat men geen billijke reden had mij de toegang te weigeren.
Wij gingen samen. In de vestibule al werden wij gescheiden, zij aangesproken door juffrouw Verkijk, die haar bij andere dames introduceerde, ik door de kleine Tuijtel, opzichtig door blozende, glimmende wangen en kaalgeknipt hoofd, die terwijl hij tegen mij praatte gedurig naar anderen keek, lachte, boog. Eerst vond ik het knap van hem dat hij de heren zo gauw van elkander kon onderscheiden, want zij waren allen gelijk gekleed, zwart-wit, maar toen ik ook naar rechts en naar links keek merkte ik toch wel verschil in de gezichten. Verkijk, mij reeds bekend, die hem afloste, vertelde mij dat Otto van der Tuijtel een geweldig kenner was van het toneel, dat hij vertaalde en recensies schreef voor zijn pleizier, maar ook Verkijk vertaalde, hij stelde belang in alle kunsten en hij dacht erover eveneens te recenseren, maar dan zou hij het anders doen en dat legde hij mij uit terwijl hij mijn mouw vasthield. Gelukkig kwam Bunkem zich aan mij voorstellen en verdrong daarmee Verkijk, die toen wegging.
Mijn eerste indruk van Bunkem was dat alles aan hem voor het eerst gedragen werd, een indruk van een nieuwe rijksdaalder. Het deed hem, met een lang uitgehaald buitengewóón, vele genoegen mij te leren kennen en hij hoopte mij spoedig bij zich | |
| |
thuis te zien. Dat hield ik natuurlijk voor een frase want ik was hem onbekend, maar later, in de pauze, kwam hij nog eens naar mij toe, met zijn vrouw, en herhaalde de uitnodiging voor een bepaalde dag. Daarbij sprak hij weer nadrukkelijk, met behagen in zijn klankrijk stemgeluid. Zijn vrouw keek alleen maar naar mij en ik vond dat zij er eenvoudiger uitzag dan andere dames rondom. Tussen haakjes zij gezegd dat zij niet ook schilderde, zoals mijn zuster dacht, het was een misverstand, wel verzamelde haar man schilderijen. Het viel mij op dat Bunkem, evenals zijn zwager Van der Tuijtel had gedaan, ook Verkijk, onder het praten gedurig naar anderen keek, knikte of boog, met schakeringen van minzaamheid, gemeenzaamheid, respect. Tot de toegeknikten behoorde een aantal jongelui in zwart en wit, Willem en zijn vrind De Pouw kregen een vaderlijk knikje, een andere in die groep, mij later voorgesteld als De Bonte, met een lang meisje naast zich, ontving meer onderscheiding. Bunkem zeide nog dat hij het zéér betreurde dat hij mijn zwager Kleijn, die hij bijzònder hoogachtte, die avond niet mocht begroeten. De opkomst had hem echter zeer verheugd en de muziek van zijn vrouw noemde hij allemachtig mooi. Dit expletieve bijwoord gebruikte hij om de haverklap.
Ik moest hem berichten dat ik op de afgesproken dag verhinderd was, waarop ik onverwijld een uitnodiging ontving voor een andere datum. Het kan zijn dat ik vergat daarop te antwoorden, want in de volgende weken verflauwde mijn nieuwsgierigheid naar Willems nieuwe vrienden.
Die zag ik ook weinig. Wel hoorde ik van Sara Pinto, die ik enige keren ontmoette, dat hij haar die winter bijstond in zeker werk van hulpbetoon, waarbij in nood verkerende stadgenoten thuis bezocht moesten worden. Kleijn, die daar ook van vernomen scheen te hebben, maar wiens eigen linkerhand niet weet wat zijn rechter doet, noemde hem een brave jongen. Hij ontgroeit alweer aan dat milieu, zei hij.
Onlangs echter, toen ik terugkeerde van een zondagswandeling, sprak Bunkem mij aan en voerde mij mee naar zijn huis. De gang hing vol schilderijen en er waren er nog veel meer, die ik straks moest bezichtigen. In het grote salon zat zijn vrouw met een gezelschap, onder wie weer Tuijtel en de onvermijdelijke Verkijk, voorts enige dames in lichtkleurige kostuums en niet grote hoeden, die praatten over de tentoonstelling in het Huis | |
| |
1813. Aangezien ik in een gezelschap toch niets versta luisterde ik zonder aandacht, wel hoorde ik bovenal de stemmen van Tuijtel en Verkijk en daarboven Bunkems galmende uitroep: Allemachtig. Tuijtel scheen te vrezen dat zijn kleding niet goed zat, want hij trok nu aan zijn manchetten of aan de vouw van zijn broek, dan peuterde hij aan de knoop van zijn das. Toen ik hierop lette kreeg ik het vermoeden dat deze vrees aanstekelijk was, want ik zag dat ook de andere heren iets aan hun kleding hadden recht te zetten en ook de dames begonnen ermee, echter meer ongerust over hun kapsel, waarover zij telkens moesten strijken of wel er een vinger insteken. Vooral juffrouw Gonda Verkijk deed dat veel, maar ook de zusters Monica en Fietje Ditto, dochters van de welbekende tabakker, zoals Bunkem mij achter de hand toefluisterde. Jegens deze dames toonde hij zich zeer hoffelijk, maar blijkbaar was hij het meest ingenomen met een andere jonge dame, die juffrouw Hoogerland genoemd werd en die ik op het concert naast De Bonte had gezien. Bij het binnenkomen al had hij met een luide uitroep zijn verrassing over haar aanwezigheid te kennen gegeven. Toen nu de schilderijen bezichtigd moesten worden maakte hij eerst een buiging voor haar en gaf toen mij een wenk om eveneens te volgen, gemeenzaam of wij oude bekenden waren.
In het andere salon informeerde hij naar mijn zwager Kleijn en zeide dat het hem bijzonder veel genoegen zou doen als die mij bij een volgend bezoek vergezelde, waarop ik dankte namens Kleijn. De schilderijen waren mooi, geloof ik, maar goed kon ik ze niet zien, ten eerste omdat Bunkem gedurig zijn stem liet klinken, ten tweede omdat ik telkens anders moest staan wegens het licht dat erop viel.
Op de veranda achter de eetkamer zaten enige jongelui met sigaretten en glazen portwijn, een van hen weggezakt in een rieten stoel met de benen op een andere stoel. Zij stonden op en begroetten ons, twee zoons des huizes met hun vrienden De Bonte, De Pouw, Parlevink en Willem. Bunkem zeide tot De Bonte dat het een prachtige daad van hem was dat hij juffrouw Hoogerland had meegebracht. De ongerustheid over het voorkomen had zich, merkte ik, ook tot deze jongelui uitgestrekt, want de een streek zijn haar glad, de ander trok zijn jas recht, weer een ander morrelde aan zijn das, hetgeen mij overbodig scheen daar zij er alle zes uitzagen naar de wensen van de hoogste | |
| |
kleermaker. Gonda Verkijk, die ons gevolgd was, kwam bij mij staan voor een schilderij en, horend dat een der jongelui dat meisje had meegebracht, zeide zij: Zo gaat het, de een introduceert de ander. U weet toch van wie zij een dochter is? Door mij kennen ze de meisjes Ditto, De Pouw heeft uw neef aangebracht en ook De Bonte, u weet zeker dat die van adel is. En Parlevink komt hier door mijnheer Van der Tuijtel, die protegeert hem. Het is een heel begaafde jongen, aan het toneel had hij geen succes, erg jammer, door zijn Indisch accent, maar u hebt toch wel gehoord dat hij mooie recensies schrijft? Mijn broer heeft hem bij de krant geïntroduceerd. Relaties is het voornaamste, niet?
Ik ken juffrouw Verkijk al sedert jaren van ontmoetingen hier en daar, maar ik had haar nooit goed aangezien. Dat deed ik nu, getroffen door haar wijsheid. De relaties zijn belangrijk, zeker, maar niet meer dan de objecten, ik vroeg haar of zij dat ook niet vond. O ja, natuurlijk, antwoordde zij, dáár heeft u gelijk in. - Dat zij het begreep, natuurlijk begreep, kon ik aannemen daar zij scherpzinnig eerder dan ik had ingezien dat ten huize Bunkem de relaties het voornaamste zijn.
Ik moet erkennen dat zowel Bunkem als zijn vrouw heel vriendelijk jegens mij waren, belangeloos, want als relatie tel ik niet mee. Zij lieten mij beloven spoedig weer eens aan te komen, ik zou altijd welkom zijn.
Natuurlijk bracht ik mijn zwager Kleijn zodra ik hem ontmoette de boodschap over. Hij liep een straat met mij om en dit was wat hij zeide: Van alle kanten hoort men zeggen dat Bunkem een charmante man is, dus dat zal wel waar zijn. Ook solide in zaken. Maar je weet dat Brigit en ik niet van drukte houden, dat is een reden waarom wij de omgang vermijden. Lastig wordt het anders wel om hem niet voor het hoofd te stoten. Laatst weer kwam zijn zwager Van der Tuijtel mij spreken, om mijn naam als commissaris te verbinden aan een maatschappij die zij oprichten, dat is dan wegens mijn betrekking tot de Kamer van Koophandel. We moeten mekaar helpen, dat is zo, maar ik ken Bunkem niet voldoende om zijn handelingen te garanderen tegenover aandeelhouders. Nu is het waar dat hij mij in staat stelt hem te leren kennen, maar daar is tijd mee gemoeid en bovendien zou ik mij niet thuisvoelen in dat milieu.
| |
| |
Ik ben eenvoudig grootgebracht, niet met mooie kleren, recepties en poeha, begrijp je wel?
Zeker, antwoordde ik, je bent even scherpzinnig als juffrouw Verkijk.
Dàt begreep hij niet en aangezien ik het niet de moeite waard vond het uit te leggen zeide ik maar goedendag.
En nu over Willem, hoe hij ten slotte reageerde op deze omgeving. Van Sara Pinto, die ook mij soms daarin betrok, wist ik dat hij haar deze winter met haar sociaal werk had geholpen. Verleden zondag had ik hem en zijn vriend Jacob meegenomen naar de duinen en wij aten in een restaurant in Zandvoort. Ik heb hem nooit zien lachen, maar nu had hij iets melancholieks op het gezicht, hij was de hele dag stil. Aan tafel maakte Jacob een aardigheid over zijn mooie pak en toen begon hij te spreken: Ja, ik ben een harteloze stommerd. Met geld dat ik niet eens zelf verdiend heb laat ik pakken maken van tachtig gulden, terwijl je het met de helft ook wel afkan en de andere helft kan je dan gebruiken voor anderen die het meer nodig hebben. Ik ben voor Sara bezig geweest geld te verzamelen, voor de hulp die zij brengt, en ik kan u niet zeggen hoe me dat heeft teleurgesteld. Mijnheer Bunkem, die ieder jaar een kleermakersrekening heeft van twaalf-, veertienhonderd gulden, gaf me een tientje, voor één keer, zei hij erbij. Ik kon het niet laten hem te zeggen dat de helft van zijn kleermakersrekening al meer dan genoeg zou zijn voor steun en dat vond hij brutaal van me. Als je over een gewone plicht spreekt heet je brutaal. Van Verkijk en Van der Tuijtel, die actrices op champagne trakteren, kreeg ik ieder een rijksdaalder. Weet u wat Parlevink me vertelde? Elke keer dat hij in de krant iets zegt over een vertaling van Van der Tuijtel krijgt hij er tien gulden voor cadeau. Dat smijt met geld als het om de mooie naam te doen is terwijl er mensen zijn die geen medicijnen kunnen betalen. De Pouw, De Bonte, allemaal hetzelfde, handenvol geld, schulden maken voor de pleiziertjes, en ze lachen als ik om een kleine bijdrage kom. Neen, ik heb meer dan genoeg van dat zooitje.
Pinto zat stil over de zee te kijken en ik vond het onaangenaam dergelijk onthullingen over stadgenoten aan te horen. Daarom begon ik een gesprek over de ijdelheid in het algemeen.
Toen ik thuiskwam overdacht ik de ommekeer in Willem.
| |
| |
Zou er een Sint-Maarten uit hem groeien nu hij begon zijn kleren te delen? Wat de ijdelheid betreft, het is gemakkelijk de prediker na te bauwen, maar het wezen ervan begrijp ik niet. Willem gelukkig evenmin, ondanks de mooie pakken.
|
|