| |
| |
| |
IV
Een van mijn twee roomse zwagers, Adriaan Kleijn, is geloof ik de beste man die hier in de stad rondloopt. Wij ontmoeten elkaar dikwijls, altijd terloops zonder veel te praten, en waar ik hem ook zie weet ik dat er geholpen wordt. Ik heb eens gehoord dat menslievendheid onder assuradeurs veel voorkomt. Mijn gereformeerde zwager, Cornelis Visser, behoort tot de tweede beste en hem zie ik zelden, jammer, maar hij is niet op mij gesteld, hij verfoeit mijn meningen en hij noemt mij een anarchist. De vorige zomer ontmoette ik ze te zamen bij mijn zuster en toen was Alethea zo onvoorzichtig te praten over het doel waarnaar de mens moet streven, waarop ik even onvoorzichtig antwoordde dat al het levende streeft naar drie dingen: zelfbehoud, vermeerdering, voortplanting. Kleijn formuleerde het op zijn manier: Het ideaal, zei hij, is geluk op aarde, geluk in de hemel. Neen, zeide Visser, die hoofd van een school is, tot mij gewend, Alethea vraagt niet waarnaar gestreefd wordt, maar terecht waar de mens naar streven moet en dat is de gelukzaligheid hiernamaals. - Als er van een bewust doel sprake is neig ik tot de mening van Kleijn en ook mijn zuster scheen dat te doen, want zij merkte op dat men elkaar het leven aangenaam moet maken. Maar ik heb weinig mensen gezien die weten waar zij naar streven, het blijft meestal, min of meer intelligent, bij de drie dingen die ik noemde.
En in het gezelschap, waar Alethea mij in oktober heen troonde en waar ik mij deze winter mee heb moeten ophouden, heb ik alleen het streven naar vermeerdering gezien, van goederen welteverstaan, behalve dat enige dames ook een andere neiging koesterden.
Het begon om Bakker, de vader van Jan, en het was Willem die ons in beweging zette, een jongen van zestien jaar. Ik herinner mij de oude Bakker die een kiel droeg en een kruierij hield in de Kerkstraat, maar die had de tegenwoordige uitgebreid tot een klein expeditiekantoor. Een brave man met een aantal kinderen voor wie hij hard werkt opdat zij een betere positie in de maat- | |
| |
schappij krijgen dan hij, voorbeeld van een opkomende familie, werkman, burger, welgestelde, een volgend geslacht regent. Vandaar dat zijn zoon Jan op het gymnasium was. Maar de laatste tijd ging het hem niet voor de wind door de concurrentie van een grotere firma en hij was in moeilijkheden geraakt. Ik hoorde ervan op een dag in oktober toen na de regen de zon schel op de keien scheen en er veel gele bladeren lagen, van Alethea bij mij thuis, want zij komt nu meer bij mij dan ik bij haar.
Dit was wat zij vertelde. Enige dagen tevoren, toen zij op de Prinsengracht was geweest en naar huis ging, kwam Willem haar achteroplopen, erg van streek, hij zeide dat er geholpen moest worden, maar hij kende niemand met wie hij erover spreken wilde dan haar en mij. Het was een treurige dag geweest in de klas, alle jongens hadden het gevoeld, hetgeen hij kon merken aan de stilte. Zij hadden gehoord dat de vader van Jan Bakker failliet was gegaan en dat Jan daarom van school moest. 's Middags kwam hij ook niet terug. Als er een wegens ziekte absent was vonden zij het niet erg, maar dit was een lege plaats, al het leren afgebroken door een ongeluk, of, dacht hij, door een gemene streek, want Spoeling, die ook in de klas zat, wist dat het door toedoen van De Stapeler was, een schoelje, had hij gezegd. Willem had mijn zuster zo geroerd dat zij zich terstond door hem naar de Kerkstraat liet brengen en zij sprak met Bakker, wie zij aanbood bij te staan met de schoolkosten tot het eindexamen, twee jaar nog. Hij nam het niet aan, trouwens Jan had zelf al ingezien dat er van studie niets komen kon en wilde dadelijk voor het onderhoud werken. Bakker, die besefte dat hij onvoorzichtig was geweest, was terneergeslagen want de firma, waarmee hij gehandeld had, kon hem nog jaren in haar macht houden wegens redenen die mijn zuster niet begreep. Zij was voortvarend al de volgende dag naar De Stapeler gegaan, die, ik moet het toegeven, een neef van ons is, aangetrouwd, dus buiten onze verantwoordelijkheid, en hij had haar een voorstel gedaan waarover zij mij nu kwam spreken.
Ik wist wel, zei ze, dat ik niet bij jou moet zijn, want je hebt er net zomin verstand van, maar bij Adriaan Kleijn. Toch wou ik je de gelegenheid geven om mee te werken omdat je je die jongen hebt aangetrokken en ik heb Willem, die erg aandrong, moeten beloven dat jij en ik zouden doen wat we kunnen.
En zo raakte ik verzeild in dat hol op het Singel, tegenover de | |
| |
Lutherse Kerk, waar het naar wandluizen ruikt, hetgeen Alethea inbeelding noemde. Schroot en De Stapeler, stond er in kleine letters op de deur, en daaronder, nog kleiner, kantoor voor incourante fondsen. Er waren nog meer naambordjes van kantoren. Alethea deed het woord en sprak de neef, die voor een verveloos tafeltje zat bij het venster uitziende op de binnenplaats, bij de achternaam aan. Ik luisterde en keek. Voor een wrak piepend lessenaartje tegen het schurftig behang stond Schroot, die na de begroeting ook zo bleef staan, met de rug naar ons gekeerd. Hij had nekhaar tot binnen het boordje. Aan de tafel in het midden zat iemand die als Mr. Klaverboer, onze rechtskundige adviseur werd voorgesteld. Ik kan de besproken zaak niet uitleggen want ik begreep er weinig van, De Stapeler noemde herhaaldelijk de woorden accept en aval, maar wel begreep ik dat er een groot bedrag mee gemoeid was en dat hij zich bereid toonde de vordering op Bakker op mijn zuster en mij over te dragen tegen vergoeding van kosten. Nadat ik de voorwaarden had opgeschreven zeide ik dat wij de zaak zouden overwegen en wij wilden vertrekken, maar De Stapeler kon ons niet laten gaan voor wij even in de huiskamer waren geweest. Toen Schroot zich omkeerde om ons te groeten nam ik hem goed op: laag, achterwaarts hellend voorhoofd, ingedeukt neusje met spleetjes en spitse punt, vooruitspringend gebit, wijkende onderkaak begroeid met dichte stoppels, voorovergebogen romp, wankele benen alsof hij pas geleerd had erop te staan, klamme hand, dikke vingergewrichten. Opeens viel het mij op dat ze alle drie hetzelfde type van voorhoofd hadden en ook andere gelijkenis toonden, behalve dat Mr. Klaverboer nog minder onderkaak had, maar vastere benen. Er zweefde mij iets voor de geest.
In de huiskamer, gelegen aan de achterkant van de binnenplaats en spaarzaam gemeubeld, vonden wij De Stapelers vrouw, onze nicht Martine dan, die een ontevreden gezicht had en dikwijls de schouders ophaalde, met haar vriendin juffrouw Gonda Verkijk en een zekere Doebel aan haar zijde. Aan de wand zaten de dochter Alida, een jaar of zestien, en het jongmens Spoeling, die zeide dat hij een klassegenoot van Willem Vroom was.
Het meest trof mij een persoon die in een rieten stoel bij het venster zat, met uitzicht door het tulen gordijn op het kantoor, dus tegenover De Stapeler. Ik zag dadelijk dat hij tot dezelfde groep als de andere drie behoorde, voorhoofd en onderkaak | |
| |
wijkend, enzovoorts, met kortgeknipt grijs haar en een sterke bril, waardoor men op een afstand zijn ogen kon waarnemen. Hij heette Kwalm en woonde hier in huis. Er werd weinig gesproken, behalve door juffrouw Verkijk. Kwalm zeide het minst en als hij iets zeide, onderwijl naar de overkant glurend, meestal een spreekwoord of gezegde, was het niet ter zake. Toen juffrouw Verkijk vroeg of wij het ook niet guur vonden zeide hij: Het hemd is nader dan de rok, met een blik naar mij alsof ik hem wel begreep. Even later toen zij weer iets gezegd had over haar boa, zeide hij: Je kan van een kikker geen veren plukken, nu met een wezenloze blik naar mijn zuster. Ik had de indruk dat Martine zich gegeneerd voelde en ik schreef dit toe aan onbehaaglijkheid dat wij twijfelden aan het verstand van haar huisgenoot. Gegeneerd was zij, maar in de reden had ik mij vergist, want ik zag dat Doebel iets ongepasts deed en dat zij haar stoel van hem afschoof. Het is soms jammer vlug van opmerking te zijn.
Toen wij vertrokken ging ook de jonge Spoeling heen, vergezeld van Alida. In de gang had hij de onbeschaamdheid tegen ons te zeggen: U moet vooral niet denken dat die Kwalm gek is, was hij het maar. - Waarop het meisje zeide: Hè ja, dan kon hij de deur uit.
Wij waren op weg naar Kleijn om hem te raadplegen, maar wij ontmoetten hem op de Torensluis en toen hij hoorde waar wij geweest waren bleef hij stilstaan van verbazing.
Het spijt me dat ik het zeggen moet, zei hij, maar daar mag je niet meer naartoe, het is het ergste adres van woekeraars. Om de haverklap hoor je van een prooi die uit hun klauwen gered moet worden. Kwalm is de doortraptste, die verschaft de middelen en blijft op de achtergrond, en als het iemand lukt de firma tot toegeeflijkheid te bewegen stuit het af op hem. Een egoïst? Veel erger, hij geniet van het bloedzuigen en doet het met de firmanten zelf. Ik krijg van zulke schepsels geen hoogte, misschien is het ziekelijkheid. Schroot is de geslepenste van de twee, het schijnt hem gelukt te zijn een fortuintje bij elkaar te schrapen ondanks die Kwalm. De Stapeler doet het meeste werk, vooral onder jongelui met gegoede ouders, ik vrees dat het hem ook wel lukken zal. Die Klaverboer brengt de cliëntèle aan, hij zorgt voor de faillissementen en dat ze uit handen van de justitie blijven. Ik praat liever niet over hem, maar ik geef je toch de raad niet te vertellen dat je hem kent.
| |
| |
Over de zaak van Bakker gevraagd antwoordde hij dadelijk dat daar niets aan te doen was en dat men hem alleen privé kon steunen.
Die avond kwam Willem mij opzoeken. Toen ik hem vertelde dat wij niet konden helpen in de moeilijkheden van Jans vader werd hij heftig en gebruikte onbetamelijke woorden, hij sprak van een rotte wereld, van schurken en schoften die mekaar opvraten, en hij vroeg mij of ik dacht dat een jongen, die daar het slachtoffer van was, nog lust zou hebben iets goeds in de wereld te doen. Een smerig voorbeeld om naar te kijken, noemde hij het. Het was tegen mijn beginsel dat ik hem kalmeerde met een der uitspraken van mijn zuster, dat er in de wereld, behalve veel kwaads, ook veel goeds bestond, en verder stelde ik hem gerust dat zijn tante toch wel iets voor Jan zou doen.
Alethea had na dit eerste bezoek nog niet genoeg van de firma, ik moest mee om van De Stapeler gedaan te krijgen dat hij de accepten verlengde. Het drietal bevond zich in dezelfde houding op het kantoor. Toen wij pas zaten deed een fattig gekleed jongmens de deur open, dat ons in de gang al voorbijgegaan was, en vroeg met luide stem of hij erop rekenen kon dat zijn oude heer er niet van horen zou. De Stapeler geleidde hem dadelijk weer buiten de deur en ik hoorde het jongmens in de gang hard praten. Ik hoorde hem mijn naam noemen en ik herinnerde mij dat ik hem met Willem Vroom had zien lopen.
Het is niet nodig van de onderhandelingen tussen ons en De Stapeler en Schroot te spreken, noch over de misverstanden over uitdrukkingen die zij gebruikten. Wij waren gekomen om iets van hen te verkrijgen, verzachting van voorwaarden, maar in plaats daarvan deden die twee, want ook Schroot, nu met het gezicht naar ons gekeerd, mengde zich erin, hun best ons te overtuigen hoe voordelig het voor Bakker was dat wij de verplichting overnamen. Mijn zuster was zo onvoorzichtig te vragen of schuldbekentenissen met buitensporig hoge rente wel geldig waren voor de wet, waarop Mr. Klaverboer in het geweer kwam, die deze vraag overbodig noemde en haar duidelijk aantoonde hoe laag de rente was, gezien het risico. Schroot bood aan haar geld te lenen met hypotheek op haar huis en De Stapeler voegde erbij dat wij te allen tijde bij hen konden disponeren. Maar wij komen helemaal niet om geld te lenen, riep Alethea geërgerd en zij merkte toen eerst dat er over het onderwerp,
| |
| |
dat wij bespreken wilden, niet meer gerept werd. Toen zij daarom weer over de zaak van Bakker begon antwoordde Schroot dat de rechtskundige daarover later zou adviseren en keerde zich weer tot zijn lessenaartje.
Wij wilden dadelijk naar huis want er brandde hier geen kachel en mijn zuster was verkleumd, maar wij zwichtten weer voor De Stapelers uitnodiging hem naar de huiskamer te volgen. Hijzelf verliet die haastig zodra hij de deur voor ons geopend had. Er was namelijk een dame, die tegenover Kwalm zat, van haar stoel opgesprongen met de uitroep: Daar heb je hem zelf, vraagt u hem maar hoe het afgesproken was. - Zaken zijn zaken, antwoordde Kwalm, door het tulen gordijn kijkend, praten geeft niets. - Mevrouw Dorremans heette die dame, ook een vriendin van onze nicht, die weer dicht bij Doebel zat. Juffrouw Verkijk was er eveneens en praatte weer het meest. Ik hoorde nog enkele zonderlinge gezegden van Kwalm, op wie overigens niemand lette, tot de dame tegenover hem, zoals: Een ieder betaalt voor zijn gekheden; de kleren zijn duur tegenwoordig; geef de keizer wat des keizers is; aan elk mens zit wel een vlekje. - Daartussen sprak juffrouw Verkijk vlug van tong over de vleiende dingen die anderen van haar gezegd hadden.
Toen wij vertrokken geleidde Martine ons. In het midden van de gang was de trap, tamelijk donker, daar stonden wij nog even met haar te praten en ook Doebel kwam erbij. Wat ik op een ogenblik opmerkte speet mij zeer. Over zekere onbetamelijkheden ben ik nooit genoodzaakt geweest te spreken, maar hier moet ik er een vermelden omdat zij behoorde bij deze omgeving. Niemand zou zich vergist hebben in de overdreven vriendschappelijkheid die ik hier waarnam en die ik kan aanduiden als schending der gastvrijheid enerzijds, der echtelijke plichten anderzijds. Ook mijn zuster had het waargenomen, want buiten vroeg zij mij: Wat zou die Doebel voor een persoon zijn? Hij deed nogal vertrouwelijk met Martine. - Vergeet niet, antwoordde ik, dat De Stapeler geen tijd heeft voor vertrouwelijkheid.
Dit was echter bijkomstig. Het voornaamste was dat het ons ondanks tien bezoeken, telkens met een paar weken tussenpoos, niet gelukte enige verlichting voor Bakker te verkrijgen, maar ook gelukte het de firma niet mijn zuster te verstrikken.
In de loop van die omgang vernam ik nog enige bijzonderhe- | |
| |
den. De jonge Spoeling, klassegenoot van Willem, kwam daar aan huis aangetrokken door de dochter, met wie hij veel wandelde. Volgens Willem was hij het die een andere klassegenoot, De Pouw, achttienjarige zoon van welgestelde ouders, bij de firma had aanbevolen. De Pouw droeg nu een diamanten ring, zeide Willem, en werd erom uitgelachen. Een paar vrienden hadden hem gewaarschuwd niet zo stom te zijn, want hij zou het bezuren, maar hij was een dikdoener die van apekool hield, odeurtjes cadeau gaf aan allerlei meisjes en duiten leende aan klaplopers, anders geen kwade jongen. Spoeling noemde hij een patser en bovendien een vuilbek. Uit deze uitlatingen kon ik opmaken dat Willem al een aantal scheldwoorden wist toe te passen, die hij, moet ik erbij voegen, niet van mij had geleerd, integendeel, ik bracht hem onder het oog dat het gebruik daarvan onbetamelijk was.
Van mijn zwager Visser vernam ik nog dat De Stapeler en Schroot geregeld ter kerke gingen, maar, zeide hij, dat zijn mensen die menen God te bedriegen en in waarheid bedriegen zij zichzelf. Hij bedoelde huichelaars.
Gelukkig slaagde ik ten slotte erin mijn zuster te overreden de conversatie met het huis De Stapeler te staken. Wat mij bij het begin voor de geest zweefde is mij intussen duidelijk geworden.
Als men erop let zal men waarnemen dat er, niet alleen in ons land, meer schepsels voorkomen dan men gedacht had, die in uiterlijk en, voor zover die te onderscheiden zijn, in verstandelijke vermogens overblijfsels vertonen van het Neanderdal-type onzer voorouders, uit het laatste ijstijdperk. Bij de een vindt men dit kenteken, bij de ander dat, bij de meesten de onvoldoende gelaatshoek en de kinloze kaak, soms is het maar een flauwe herinnering gewekt door een knobbelrand aan het voorhoofd of een oorlel. De groep, die ik deze winter ontmoette, behoort lichamelijk en geestelijk tot de mensachtigen, Neanderdalers of een vroeger type, en daar zij het niet verder gebracht hebben dan hebzucht en schraapzucht, zedelijk tot een veel minder ontwikkelde klasse. Ik zal er voortaan meer op letten.
|
|