| |
| |
| |
III
De jongen is opgegroeid bewust dat hij verschilt van de omgeving waarin hij is geboren en dat hij zich tot mij het meest voelt aangetrokken. Van zijn jongste jaren herinner ik mij die stille verwondering op zijn gezicht waarmee hij naar zijn ouders, naar zijn zusje en zijn broertje keek, naar de vele mensen die hij bij hen in de kamer zag. Die verwondering moet van hem zijn afgegaan omtrent zijn tiende jaar, na die tijd voelde hij zich ongestoord alleen met zijn gedachten en was hij een rustige jongen die van de zijnen geen leiding nodig heeft en zijn eigen weg gaat, vlijtig, behoorlijk van gedrag tot tevredenheid van zijn ouders.
Druk is het bij de Vrooms altijd geweest, niet alleen door het bezoek van kennissen van de morgen tot laat in de avond, maar vooral door de roerige aard zowel van de ouders als van de andere twee kinderen, de vader met zijn wisselende liefhebberijen, de moeder met haar rusteloze werkzaamheid, de twee jongsten met hun luidruchtig spelen. Hendrik Vroom is een gezellige, gulle man, die zich nooit zorgen maakt en met iedereen vriendelijk omgaat. Met zijn ongestadigheid is hij altijd doende iets in huis te veranderen, de meubelen te verschikken en op te knappen, de kamers met een papier naar eigengemaakt patroon te behangen, geholpen door de kinderen Jan en Marie, en wanneer hij er genoeg van krijgt bevredigt de woning hem niet meer en denkt hij over een andere. Zes keer is hij sedert zijn huwelijk met mijn zuster Aagje verhuisd, steeds naar een gracht, want in die voorkeur is hij bestendig.
Maar nu het gezin weer in een ander huis is komen wonen, ditmaal terug op de Prinsengracht, is het er drukker dan ooit geworden. Hendrik Vroom, gepromoveerd in de rechten, heeft verschillende betrekkingen gehad en het klein fortuin verteerd. Toen hij nu door de hulp van onze zwager Kleijn een nieuwe betrekking kreeg nam hij zich voor van het onverwacht ruim salaris niet slechts de geleende gelden terug te betalen, maar ook velerlei liefhebberij op grotere schaal te hervatten. Hij bezit verschillende begaafdheden, geen enkele echter voldoende om | |
| |
er meer mee te verrichten dan de amateur of de knutselaar. Hij kan zingen en pianospelen, hij kan tekenen, schilderen en fotograferen, hij schrijft weleens aardige gedichten; hij heeft een zwak voor antiquiteiten, vooral kandelaars, en in het damspel wint hij van al zijn vrinden; hij heeft meningen over politiek tussen zeer vooruitstrevend en matig behoudend; hij stelt bijwijlen belang in de beurs en soms speculeert hij, een enkel maal met profijt. Hij heeft ook talrijke kennissen die hem graag mogen. Het is altijd roerig in deze woonkamer, naast het huis waar zij vroeger woonden, van komenden en gaanden, verwanten, vrinden, steeds welkom wanneer zij met nieuwe vrinden komen, en er klinkt veel gerucht van praten en lachen want een ieder, hem familiaar Hendrik noemend, nooit bij de achternaam, maakt grapjes over zijn figuur, kort en gezet, over zijn glimmende schedel of zijn schriel sikje, en hij antwoordt goedig met een grapje. Aagje, die men zelden op een stoel ziet zitten omdat zij gewoonlijk iets te doen heeft, die ook niet luistert of lacht, komt de kamer binnen wanneer hij na het koffieuur te lang talmt met de bezoekers om hem te herinneren dat het tijd is voor kantoor, zacht van stem. Dan loopt hij haastig heen en zij gaat voort met huiswerk, maar dikwijls blijven de bezoekers samen praten tot Hendrik weer thuiskomt.
Aagje, proper met strak gekamd haar en altijd met een schort voor, loopt met stille voeten, zwijgend, zodat alleen de meid weet dat zij heel de dag de trappen op- en afgaat om te redderen. Een vaste zitplaats heeft zij niet, gewoonlijk moet haar man haar 's avonds zoeken en vindt haar dan in een kamer waar hij haar niet verwacht had bij werk met schaar en naald. Alleen op de jongsten houdt zij van opstaan tot bedtijd toezicht en zo nauwlettend dat zij steeds pogen het te ontduiken, niet op Willem, want die zorgt voor zichzelf, al van de tijd dat hij klein was, zonder dat zij ooit aanmerking heeft te maken. Dadelijk na de school gaat hij naar zijn kamertje aan de tuinkant en men hoort hem niet. 's Zaterdags en 's zondags gaat hij uit, hetzij met mij, hetzij met zijn vrienden, Jan, Gunther, Dorus, maar alleen zijn moeder vraagt waar hij geweest is.
In dit nieuwe huis werd het eerst het verschil zichtbaar tussen de vader en de zoon, nu vijftien jaar. Het heet dat alleen wanneer ik op bezoek ben Willem in de woonkamer komt, misschien om naar de woordenstrijd te luisteren die ik soms uitlok.
| |
| |
Op een avond dat hij er met zijn vriend Jan Bakker binnenkwam, was het er vol, de ramen stonden open en de regen ruiste op de bladeren van de struiken. Behalve Hendrik, die zijn portretlijstjes liet zien, mijn zuster Alethea en ik, zaten er om de tafel mevrouw Gleuping en Doebel, een nieuwe kennis, en bij de piano onder de staande lamp een mijnheer Otto Tuytel met de onzekere neef Verkijk, tegelijk tegen elkander pratend over herenkleding. Mevrouw Gleuping vroeg mij naar de voordelen welke de studie haar zoon later geven kon, terwijl zij luisterde naar het gesprek bij de piano en niet naar mijn antwoorden. Daarop sprak Hendrik Vroom over iets anders, de natuurlijke historie, die hij een wetenschap noemde waarmee al in het oude Rome door Socrates was begonnen. De vriend Jan grinnikte even, waarop Vroom, menend dat zijn zoon gelachen had, zich boos tot hem keerde en hem voor vlegel schold. Willem kreeg een kleur en antwoordde alleen: U vergist u, vader. - Maar ik liet erop volgen: Je vergist je zelfs drie keer, twee met Socrates en één met Willem. - Allen lachten en daar Vroom niet van onaangenaamheden houdt lachte ook hij.
Van mijn zuster hoorde ik dat dit een staartje had, zoals men het noemt. Toen na middernacht de laatste bezoeker vertrokken was dacht hij er weer aan en hij herinnerde zich dat de jongen hem al enige keren gehinderd had door te zeggen dat hij zich vergiste. Hij riep Aagje uit de keuken, hij vertelde haar het geval, misschien onjuist, en zeide: Dat gaat zo niet, dat een zoon zijn vader onbehoorlijk tegenspreekt, het wordt hoe langer hoe erger. En ik ben overtuigd dat je broer David een slechte invloed op hem heeft en hem weerspannig maakt. Is me dat een omgang, van een volwassen man met een snotneus, alsof ze kornuiten zijn. Dat gaat zo niet. - Van weerspannigheid, antwoordde Aagje, heb ik niets gemerkt. Onafhankelijk is hij wel, altijd geweest, daar kunnen we niets aan doen. Je mag ook niet denken dat mijn broer hem slechte dingen leert, je kent hem toch beter. Praat er maar eens over met hem, je zal zien dat je je vergist.
Toen hij naar bed ging had Hendrik het vergeten, hij zong weer een deuntje, en aan het ontbijt was hij met de kinderen vrolijk als alle dagen. Maar Willem, die het geval niet vergeten had, zeide toen hij opstond om naar school te gaan: U moet me niet meer uitschelden als u zich vergist hebt, want daar heb ik geen schuld aan. - Je hebt gelijk, jongen, antwoordde hij, met | |
| |
een hartelijke klap op de schouder, maar ieder mens vergist zich weleens, dat zal je wel leren als je groter wordt. Ik heb niets op je te zeggen, we zijn juist heel tevreden over je.
De bedoeling was welwillend, naar zijn aard. Maar het was net of een leraar tegen me sprak, zei Willem, ik had eigenlijk nog meer willen zeggen en nu kwam er weer niets van, ik ging weer de deur uit zoals elke dag.
De volgende keer dat hij bij het gezelschap zat en luisterde merkte ik dat zijn vader telkens naar hem keek. Dit was zo opvallend dat ook de kennissen het merkten en een van hen, mevrouw Gleuping, lette er bijzonder op. Toen zij vertrok hoorde ik dat zij in de voorkamer nog met Hendrik sprak. Het schijnt dat Aagje van dit ogenblik een hekel aan deze dame kreeg, zij noemde haar een kwaadspreekster. Volgens Hendrik, die het haar nog die avond overbracht, had zij ongeveer dit gezegd: zij wilde hem iets zeggen zonder omwegen, daar had zij recht op omdat haar zoon Gunther druk omging met de jongen van hem. Gunther werd ook brutaal. Zij had gezien dat Willem voortdurend naar hem keek met zo'n oneerbiedig lachje en zij vroeg zich af hoe de jongens aan die houding kwamen. Zij vond het jammer dat zij Hendriks zwager, dat was ik dan, niet genoeg kende, want ik scheen intelligent te zijn. Nu ik met de mooie dagen 's zondags weer met de jongens naar buiten ga had zij opgemerkt dat ze over allerlei dingen praatten die jongens van hun leeftijd nog niet hoeven te weten, geen slechte, maar dingen die boven hun verstand gaan. Of Hendrik wel wist dat ze al drie boeken over de Franse Revolutie hadden gelezen? Zij had zo'n idee dat zijn zwager er niet vreemd aan was en ze had hem de raad gegeven zelf uit zijn ogen te kijken. Ze vond Willem ook een vreemde jongen, die helemaal niet op zijn vader leek.
Hendrik Vroom vergat dit weer nadat hij het zijn vrouw verteld had. Aagje drong er enige keren op aan dat hij eens ernstig met Willem zou spreken, hij antwoordde dan dat hij het zou doen, maar hij deed het niet. Hij heeft ook altijd zoveel te discussiëren met zijn vrinden.
Maar hij werd er kort daarna aan herinnerd door mijn zuster Alethea, want mevrouw Gleuping had er ook met anderen over gesproken. Alethea had Aagje en hem gevraagd met het zomers weer bij haar op het bordes een kopje thee te komen drinken. Bij zulke uitnodigingen heeft zij gewoonlijk iets te zeggen en ook | |
| |
nu liet zij er niet op wachten, maar zodra zij ingeschonken had begon zij: Ik wil eens praten over jullie Willem, soms ben ik een beetje bemoeizuchtig. Jullie zullen wel beter weten dan ik dat hij een andere aard heeft als de twee jongsten, hij verschilt ook van alle jongens in de familie. Eigenlijk spelen heb ik nooit van hem gezien en toch is hij altijd bezig, maar alleen met lezen en als je hem vraagt wat hij hebben wil is het altijd een boek. Dat maakt het hoofd vroeg rijp. Niet dat hij het toont, integendeel, hij praat niet, misschien door die eenzelvigheid die bij sommigen in de familie voorkomt. Toch kan je aan die levendige bruine ogen zien dat er veel bij hem omgaat, dat zal je zelf ook wel weten, Hendrik. Op deze leeftijd, vijftien, worden kinderen weleens lastig, maar ik geloof dat jullie daarover met hem niet te klagen hebben. Trouwens, ik heb er zelf ook nooit van gemerkt, maar volgens David moet hij soms erg heftig zijn, met uitbarstingen tegen zijn leraren, tegen zijn kameraden, als er iets is dat hij onrechtvaardig vindt, ook als het hem niets aangaat. Nu heeft David, die eens in de week vast met hem alleen of met de vrindjes erbij uit wandelen gaat, het zo ver gebracht dat hij zich kan beheersen. Dikwijls ben ik het oneens met David, die soms overdreven theorieën verkondigt en al te streng oordeelt, maar dat hij de jongens leert zich eerbiedig te gedragen, daar verdient hij toch een pluimpje voor. Nu is het mij ter ore gekomen, en Aagje sprak er ook al over, dat mevrouw Gleuping de schuld van die opstandigheid bij de jongens juist op David gooit. Verleden zondag heeft zij haar eigen zoon verboden met hem uit te gaan, de jongen is toen het huis uitgelopen en zij heeft rondgestrooid dat onze broer haar kind tegen haar opzet. Daarvoor wou ik je nu waarschuwen. Geloof het niet en volg het voorbeeld niet, want je zou maken dat je kind zich verongelijkt voelt en onhandelbaar wordt, wat hij niet is. Verder zal ik me niet inlaten met jullie manier van opvoeden. Alleen wou ik nog zeggen dat ik, als ik Hendrik was, mij meer met de jongen zou bemoeien om te voorkomen dat hij van mij vervreemdt. Hij heeft geen van jouw talenten, hij houdt niet van piano en hij kan niet tekenen, maar misschien zijn er andere die de moeite waard zijn om erop te letten.
Op vragen van Hendrik Vroom, die haar niet goed begrepen had, om nadere uitleg antwoordde zij dat zij er niet meer van wist, alleen dat zij zich soms afvroeg of hij de aard van deze | |
| |
jongen kende, maar zij had genoeg over het onderwerp gezegd. Een ogenblik zat Hendrik in gedachten, toen zeide hij dat hij zich voornam het spoedig op te klaren en sprak over andere dingen.
Hoe hij het opklaarde hoorde ik van Willem. Die keek verbaasd toen op een avond zijn vader zijn kamertje binnenkwam en vroeg wat hij zat te lezen. Er lagen enige boeken die hij het een na het ander in de hand nam, een Latijnse spraakkunst, een deel van Rousseau, een deel van Multatuli. Dit had hij vroeger eens ingekeken, zeide hij, maar hij had er geen geduld voor gehad. Langer dan een kwartier kon hij niet lezen, zelfs de krant niet, omdat hij te actief van nature was. Willem, wiens aandacht bij de lectuur was gebleven, antwoordde op enige vragen en toen zijn vader, na hem op de schouder geklopt te hebben, zeggend dat hij tevreden was over de rapporten van het jaar, fluitend de deur had toegedaan, keek hij nog verbaasd. Het gebeurde nog twee keren dat Hendrik even kwam en de zoon opkeek van het boek. Willem begreep het niet. Eens in de woonkamer vroeg zijn vader hem bij de piano te luisteren naar een lied dat hij gecomponeerd had, Jan en Marie stonden er ook, die lachten en het mooi vonden, maar hij vond er niets aan en hij wist niets te zeggen. Hij begreep ook niet waarom zijn vader zoveel op hem lette.
Ook van zijn moeder merkte hij dit op, echter minder omdat hij haar alleen bij het eten zag of toevallig op de trap tegenkwam. Er was iets in haar stem dat anders dan gewoonlijk klonk. Zij sprak altijd zacht, maar nu zo zacht, vooral tegen hem, dat hij moest vragen wat zij gezegd had en dan knikte zij maar even met een lachje. Aan tafel, meestal met meer dan vijf omdat er dikwijls iemand bleef eten, merkte hij ook dat zijn moeder naar hem keek en het was hem nooit opgevallen dat haar ogen, hoewel grijs, zo donker konden glinsteren. Met zijn moeder was het toch iets anders, zei hij. Eens toen hij, voor hij naar school ging, haar iets moest vragen en haar in de keuken vond, keek zij naar hem op omdat hij groter was. Hij zag weer dat donker in haar ogen en gaf haar een zoen, zomaar, waarop toen op haar wang een kleur kwam.
Het was kort voor het examen dat hij deze verandering bij zijn ouders merkte, maar daar de verschillende vakken zijn gedachten vervulden lette hij er verder niet op. Toen de vakantie begon kreeg hij van zijn tante Alethea een Rover-rijwiel en ik nodigde | |
| |
hem en zijn vriend Jan Bakker voor veertien dagen in een dorp in Brabant.
Daar had ik pleizier van want het was een mooie tijd voor de jongens. Willem is op mij gesteld, ik weet het, maar nu zag ik pas hoeveel hij van mij verwacht. Zijn gezicht stond ernaar of hij van ontdekking naar ontdekking liep, iedere morgen wanneer wij al vroeg langs sloten en door lanen gingen, dat hij het prettig vond dicht naast mij te lopen en mij soms recht in de ogen te zien, met een uitdrukking of hij wilde lachen, maar hij deed het niet. Wat ik hun vertelde over planten en insekten was het niet dat hun aandacht boeide, want dat deed ik immers altijd op de wandelingen buiten de stad, noch ook wat ik zeide over de dingen die zij op school geleerd hadden of in boeken gelezen, want ook daaraan waren zij gewoon. Naar hetgeen ik hun over de mensen vertelde, en ik vertelde meer goeds dan ik kon verantwoorden, luisterden zij met de ogen strak, nog dichter bij mij, en soms zeide er een dat hij het ook zo vond, maar hij had het niet durven zeggen. Er kwam iets over Willem dat hem verlichtte, iets dat hem vrijheid gaf, alsof hij groeide. Hij zeide ook dat hij zich sterk voelde in het hoofd, dat hij nooit zo duidelijk had gezien dat het zomer was, dat de bomen groen waren en de zon schitterde over de weiden. Toen eens een koe kwam aangelopen naar het hek waar wij stonden en ik het beest over de kop streek deed hij het ook, hij wreef zacht over de haren en hij zeide dat hij het hele beest wel zou willen aanpakken.
Ook voor Jan Bakker was er iets nieuws in deze vakantie, zijn gezicht was rood, gedurig met een brede lach. Telkens wilde hij in een boom klimmen. Eens, voor een sloot waar Willem al overgesprongen was, aarzelde hij te volgen omdat hij niet zo vlug was en kortere benen had. Ik zeide: Vooruit, moed is het enige dat een mens nodig heeft, bereken niet, spring en je komt er zeker. - Hij keek mij aan, nam een aanloopje en kwam gemakkelijk aan de andere kant. Toen ik er ook stond zeide hij: Dat had ik eerder moeten weten. - En een andere keer, naast elkander op de heide liggend, vertelde ik hun van de klederdrachten aan het Franse hof, van de japon die koningin Marie Antoinette droeg toen zij naar de gevangenis werd gebracht, met een hoepelrok van glanzend satijn. Jan keek naar de verte en zeide: Je ziet het voor je, met een kleur net als de hei.
Lachend keerden de jongens in de stad terug. De ouders merk- | |
| |
ten dat er iets met Willem veranderd was, hij was niet zo stil meer, hij praatte met zijn zusje en zijn broer en hij deed ook spelletjes met ze, maar nu zoals een grotere met kinderen speelt. Hij vroeg ook niet of hij 's avonds uit mocht gaan en soms kwam hij laat thuis. Hendrik Vroom zeide dat een jongen van zijn leeftijd, die zo goed was overgegaan, twee kwartjes weekgeld mocht hebben en zijn moeder kreeg weer een kleur toen Willem haar een zoen gaf. En tegen mij zeide mijn zwager dat ik een weldaad aan de jongen had gedaan, want de natuur maakte gezond, maar dat was al wat hij van de groei had gezien.
|
|