| |
| |
| |
II
Hier is een stel van drie wier zedelijke gebrekkigheid en handeling een verkeerde invloed uitoefenen op hun naaste omgeving, enigszins ook op mij. Zij zijn hier voorgesteld ten dele door eigen waarneming, ten dele door die van mijn oudste zuster en door de aannemelijke geruchten en aanduidingen van anderen. Ik zal mij bepalen tot een bondige kwalificatie, maar mij overigens zoveel mogelijk onthouden van opmerking. Trouwens, het geknoei is zo gedraaid en bedekt dat ik er niet in wroeten wil en bovendien stel ik in deze personen geen belang, behalve noodzakelijk in één van hen, Krommelingh, omdat hij, hun man en vader zijnde, over de omstandigheden van mijn zuster Ada en haar kinderen beschikt. Het moet een korte episode zijn van de wereld waarin ik leef, want mijn opmerkzaamheid wordt ook al voor anderen gevergd en mijn aandacht is gewekt voor een paar jongens waar ik liever naar kijk.
Wij hebben een vroege lente, de avonden zijn zacht, de iepen voor de kerkmuur spruiten al, mooi met hun knoppen in het licht van de lantaarn. Men zegt dat er bij verhoogde werking in de natuur prikkelbaarheid bij dier en mens wordt waargenomen, dat is ook enigszins het geval met Alethea. De vorige zondagavond kwam zij bij me en zij begon met verontwaardiging, dat de juffrouw uit was gegaan terwijl de meid ook al uit was, zodat er niet voor mij gezorgd werd. Ik bedaarde haar, maar toen zij bij het open venster tegenover mij zat bleek dadelijk dat haar natuurlijke kalmte verstoord was. Of ik niet al lang iets had opgemerkt bij Godfried Krommelingh? Neen, dat had ik niet, ik had hem ook in weken niet gezien. Wel had ik al lang bij Alethea een lichte samentrekking van de wenkbrauwen waargenomen, telkens wanneer de naam van deze zwager werd genoemd.
Je let ook veel te weinig op anderen, zeide ze, en dat leidt tot egoïsme. Dan zal ik je zeggen wat mij in de gedachten morrelt. Wantrouwig zijn wij geen van allen, dat kon niet, want wij zijn frank en openhartig met elkaar grootgebracht. De laatste weken | |
| |
loopt Ada meer bij me aan dan anders, ik merkte al gauw dat ze iets op het hart had, dus in plaats van de gewone praatjes van hoe het gaat vroeg ik gewoonweg: is er iets bij jullie niet in orde? Ze kreeg tranen en ze zei dadelijk: ach, ik wou alleen dat Godfried niet met die Kwaetgras omging. Natuurlijk vroeg ik wat er dan aan de hand was, maar ze haalde de schouders op en wou niets zeggen. Dat was vreemd in Ada. Ze was altijd de openste van ons allen, het hart op de tong, en als ze nu iets te verbergen heeft moet daar een ernstige reden voor zijn. Die Kwaetgras heeft geen gunstige naam, dat weet jij zo niet. Toen hij nog kandidaat was heeft hij eens van de rechtbank moeten horen: het is te hopen dat u de broederschap van notarissen nog eer zult aandoen. Dat was duidelijk. Het is opvallend zo dikwijls die man in een gesprek zegt: op woord van eer, of: wij als mannen van eer. Daar loopt men immers niet mee te koop. Vader mocht hem niet en keurde het ook af dat oom David zo onbeperkt vertrouwen in hem stelde. En tegenwoordig gaat hij druk om met Krommelingh, hij komt er dagelijks en dikwijls samen met die Slingewiel.
Maak het kort, zei ik ongeduldig. Mijn zuster gaat mij wel aan, die anderen geen sikkepit. Nog wel Slingewiel, die mij dorst zeggen dat wij familie zijn omdat hij zwager is van een zwager van Krommelingh.
Wacht even, ging zij voort terwijl zij haar bril veegde. Verleden, toen ik er kwam op de Voorburgwal, hoorde ik spektakel in de gang, het is een donker huis en je kan er niets zien. Ada was bezig een standje te geven aan twee van haar kinderen, de jongen en Catrijntje, dat ze niet achter de deur mochten staan luisteren. En ik hoorde dat nest tegen haar moeder zeggen: u doet het ook. En de jongen: we hebben het zelf gezien. - Toen Ada mij in de zitkamer liet had ze er nog een hoge kleur van. Het ergste voor haar was dat er twee dames zaten die het ook gehoord moeten hebben, je nicht Gonda Verkijk en een andere die je niet kent. Dat kinderen zulke dingen doen, het zijn kinderstreken, maar ik vind het droevig dat Ada zich met slinksheden ophoudt. Hoe is ze eraan gekomen? Maar ze schaamde zich en ze is haar hart komen uitstorten. Je zal er versteld van staan wat ik te horen kreeg en ik heb een idee dat ze niet alles wist.
Daar ik vreesde dat Alethea een uitvoerig relaas zou beginnen | |
| |
verzocht ik haar mij de bijzonderheden te besparen, vooral die welke de mij onverschillige personages betroffen.
Maar het voornaamste moet je toch weten, zei ze, want enigszins ben je er ook bij betrokken. En daar jij de enige man bent bij ons moest jij er je mee bemoeien en eens praten met Krommelingh. Ada heeft ons voor morgen aan het eten gevraagd, dus dan heb je gelegenheid. Denk erom dat je de jongen niet altijd Gerrit noemt, hij heet immers Godfried net als zijn vader. Nu dan, ze begon met te bekennen dat ze achter de deur had geluisterd, je komt er vanzelf toe, zei ze, als je van leugens omringd bent, eerst is het bij toeval en dan word je nieuwsgierig en je doet het met opzet. Zo kwam ze erachter. Weet je niet dat oom David in zijn laatste dagen gezegd heeft dat hij bij zijn ziekte nog een opdracht had gegeven aan Kwaetgras, in wie hij immers volle vertrouwen stelde? Wij hebben er verder niet van gehoord, maar het schijnt dat Krommelingh er wel van wist en ook dat er Adriaan Kleijn iets van ter ore is gekomen. Oom David moet dan Kwaetgras geld in beheer gegeven hebben voor liefdadigheid, en daarbij was ook een studiebeursje voor Willem, de jongen van Aagje. Dat geld is niet verantwoord. Krommelingh weet dat, maar hij heeft verplichting aan hem, zij doen allerlei zaken waar Ada niet uit wijs kan worden. Nu kwam op een dag Adriaan Kleijn erover spreken, in haar bijzijn, wat Krommelingh ervan wist. En hoewel zij het de dag daarvoor duidelijk verstaan had ontkende Krommelingh dat oom David voor zijn dood een opdracht had gegeven. Zij schrok toen ze het hem hoorde zeggen, maar zei ze, ze had hem al meer op onwaarheid betrapt. Adriaan Kleijn nam zijn woord grif aan, het is een brave man die geen kwaad in anderen verwacht. Nu vind ik, David, dat jij er eens over moet spreken. Het gaat niet om dat geld, Hendrik Vroom zal zelf wel het leren van zijn zoon bekostigen en wij zijn er ook nog. Maar ten eerste heeft Kwaetgras andere dingen achtergehouden, hulp aan mensen die het nodig hebben, zoals Ada ook gehoord heeft. En ten tweede, al mogen we ons niet met alles bemoeien, het is onze plicht als we zien dat er in onze omgeving verkeerd wordt gedaan. De kinderen worden benadeeld ook in het zedelijke, want ze leren slechte dingen.
Ten eerste, antwoordde ik, hebben ze die al geleerd. Gezonde kinderen leren vlugger dan grote mensen. Willem, die nu dertien is, begint uit zijn ogen te zien en hij heeft al oordeel. Op de | |
| |
wandeling laatst, voor zijn herbarium, vroeg ik waarom ik hem zo weinig met Gerrit zag, of Godfried junior dan, die toch zijn neef is en van zijn leeftijd. 't Is een stommerd, zei hij, en hij heeft gemene streken, hij liegt bij alles wat hij zegt, zijn zusjes Catrijntje en Heleentje net zo. Ze hebben het van hun pa, want oom Godfried is ook een leugenaar. - Daar moest ik opheldering van hebben en toen bleek dat de jongen al alles wist van die studiebeurs die voor hem bestemd was. Hoe hij eraan kwam? Van een van die twee nichtjes, die verklikt had wat er achter de deur was gehoord. - En die mijnheer Kwaetgras is helemaal geen mijnheer, zei hij nog, maar een vuns, die zijn woord niet houdt aan iemand die al dood is. - Kinderen zien vlugger dan wij waar de eer is en waar niet, ze leren ook vroeg van leugen en bedrog. Behalve de inborst kan alleen het voorbeeld bewerken dat ze die dingen aannemen of verwerpen. Ik durf mij niet tot voorbeeld te stellen, vooral omdat het mijn kinderen niet zijn. - En ten tweede, dat weet je al, heb ik niet de bekwaamheid om verkeerdheden op te ruimen. Goed, morgen gaan we daar eten, als er maar geen anderen genodigd zijn.
Daar het mooi weer was gingen wij langzaam toen ik Alethea naar huis bracht. Het is een korte afstand, maar zij kon genoeg vertellen dat ik niet uit elkaar kon houden en mijn gedachten waren erdoor verstoord toen ik daarna alleen langs de walkant liep. Het was mij of uit elk huis op de gracht, met gordijnen toe, de ongerechtigheid mij aankeek, mijn oude dwangvoorstelling van de aanwezigheid.
De volgende maandag gingen wij dus samen naar de Krommelinghs op de Voorburgwal. Sommige mensen beweren dat ieder huis een sfeer en een reuk heeft, zelf heb ik ook weleens een aangename of een onaangename indruk gekregen bij het binnentreden van een huis dat ik niet kende, maar van een reuk, behalve dan van keuken, boenwas, zeep of dergelijk, heb ik nooit iets gemerkt. Daarom trof het mij dat ik dadelijk toen aan de Voorburgwal de deur openging iets rook, iets dat geleek op verstikte humus. Het zal van de ouderdom van het huis zijn, dacht ik, dat ook donker was.
Bij het binnentreden van het salon, met de twee lage ramen en de gordijnen halverwege neergelaten, waarover nog groene overgordijnen hingen, begreep ik dat ervoor gesprek met Krommelingh geen gelegenheid zou zijn, want iedere stoel was | |
| |
bezet. Ik dacht dat het allen gasten waren voor een diner, maar een paar stonden al op voor vertrek, gelukkig ook mijn neef De Stapeler, met de griezelig droge handen. Die scheen in ontstemming te vertrekken, ik hoorde hem in de gang nog brommen tegen Krommelingh. Toch viel het mij tegen dat er, behalve mijn zuster en ik, nog drie gasten genodigd waren, de praatzieke persoon Verkijk, piekfijn mannetje, dat natuurlijk geen neef van ons kan zijn, tenzij heel ver, en die heren Kwaetgras, notaris, Slingewiel, in agenturen. Een ieder had een glaasje voor zich en Krommelingh, die met zijn onvolwassen stem zeide dat ik niet zo somber moest kijken, bood er mij ook een aan, maar hij spande zich niet in er mij toe over te halen. Van de kinderen waren er alleen de twee meisjes, het ene netjes met haar lange vlecht, naar buiten starend en luisterend naar al wat er gezegd werd, het andere, het bleke Heleentje, ongedurig en giechelend.
Die heren streden over vraagstukken van fiscus, hoe men zijn voordeel het best diende, en blijkbaar had Kwaetgras, die beurtelings zijn snor veegde of as van zijn geklede jas schudde, de meeste keren gelijk, althans Krommelingh gaf dat herhaaldelijk toe. De houding van Slingewiel echter, met neergeslagen ogen en slimme glimlach, toonde dat hij een andere mening had, welke hij voor zich hield. Ik zat erbij voor spek en bonen, zoals dat heet, iemand die van zaken geen verstand had, en ik zou er mij ook buiten gehouden hebben als Kwaetgras mij niet telkens aangekeken had. Om ook iets te zeggen, nochtans zonder het minste van het onderwerp te begrijpen, vroeg ik: Is dat door de wet geoorloofd? Waarop Kwaetgras een gebaar maakte alsof hij zo iets nooit had gehoord en antwoordde: De fiscus, mijnheer Somerland, kan men vergelijken met een visser en zijn net heeft veel mazen, dat zijn de dubieuze gevallen waarin zelfs de deskundige niet beslissen kan. Daar kan men doorglippen zonder dat er van iets ongeoorloofds sprake is, als men het maar doet volgens de opvattingen van de moraal, dat hoef ik niet te zeggen.
Met hem hoefde ik dus niet te spreken over de nalatenschap van mijn oom, want hij was reeds door de mazen geglipt. Ik ben benieuwd hoe lang hij buiten het gevang blijft en het verwonderde mij niet toen ik later vernam dat zijn vrouw hem verlaten had.
Na het eten gingen de heren de steile trap op naar het kantoortje van mijn zwager, ik volgde omdat ik gekomen was om ze waar te nemen. Ik lette op de deur die de kinderen de gelegen- | |
| |
heid gaf te luisteren, er lag een vilten loper in de gang en hoog in een hoek brandde een zuinig licht. Verkijk, die nog niet uit verteld had hoe hij iets gedaan had en hoe men het in een ander geval moest doen, was beneden gebleven. Het verwonderde de heren dat ik mee was gekomen, zij rookten zwijgend, nu en dan een blik wisselend. Tot Slingewiel een boekje uit zijn zak haalde en vroeg: Mijnheer Kwaetgras, hoeveel was het van die aandeeltjes? - Kwaetgras herinnerde het zich niet precies, hij dacht zoveel. - En jij Godfried? vroeg de andere weer. - Iets meer, iets minder, veel zal het niet schelen, was het antwoord. - Hoe zit dat? vroeg Slingewiel weer. Hier is een opgave van dezelfde firma, die mij zoveel noemt. Eerlijk duurt het langst, wat zegt u mijnheer? en vrienden moeten elkaar vertrouwen kunnen. - Krommelingh kreeg een kleur en kuchte. Ik had de indruk dat er in die hoofden netelige gedachten werkten die in mijn bijzijn niet uitgesproken wilden worden.
Na een poos zwijgen zeide Slingewiel weer: Ja, en nu deze mijnheer aanwezig is hebben we een mooie gelegenheid om over een andere zaak te praten. - Krommelingh sprong op, maar Kwaetgras antwoordde kalm: Bederft u de stemming nu alsjeblieft niet met zaken na het diner, mijnheer stelt er helemaal geen belang in, laten we het liever over iets anders hebben.
Daar ook hierop het gesprek niet vlotte begreep ik dat mijn aanwezigheid niet gewenst was en ik zeide dat ik hen straks terug zou zien. In de gang stond de zoon Godfried niet ver van de deur, ik vroeg wat hij daar deed. - Ik? zomaar, oom, ik moest iets halen.
In het salon, dat ik vanavond nog duffer vond dan anders, was Verkijk nog bezig te vertellen van iets dat hij gedaan had. Alleen Heleentje luisterde naar hem, mijn oudste zuster zat te haken en Ada zat in gedachten, maar soms keek zij mij ernstig aan. De Munt had al elf geslagen, de kinderen waren naar bed, toen Krommelingh zijn vrienden uitliet. Hij zag er bezorgd uit. Ik vroeg hem even te spreken op zijn kantoortje boven en zodra wij zaten zei ik: Je moet me eens inlichten over mijnheer Kwaetgras. Ik heb iets over hem gehoord in verband met de erfenis van mijn oom David, weet jij daarvan?
Neen, hij wist er niets van, hij begreep niet wat het zijn kon. Mijn zwager Adriaan Kleijn had er ook al naar gevraagd.
En dat gezegde van Slingewiel, vroeg ik, wat betekende dat?
| |
| |
Ik had de indruk dat hij je hinderde, want je kreeg een kleur.
Ik? Ja, dat is een heel ander geval. We zijn dikke vrinden geweest, maar de laatste tijd valt hij me erg tegen. Ik kan je niet alles haarfijn uitleggen want het is de zaak van een ander die mij toevallig om raad had gevraagd, en andermans zakengeheimen moet men eerbiedigen, niet? Nu heeft Slingewiel zijn neus erin gestoken, hoe het mogelijk was begrijpen we nog niet, maar hij maakt er misbruik van. Het spijt ons meer dan ik je zeggen kan dat we ons in hem vergist hebben. Wat zou jij nu doen als een van je vrinden je tot iets kon dwingen omdat hij iets weet dat je niet bekend wil hebben, zoals in het zakenleven zo dikwijls voorkomt? Ik ben al een paar keer voor hem gezwicht en je mag in ieder geval wel weten dat je de praatjes van Slingewiel niet geloven moet als hij je erover spreekt of als iets je ter ore mocht komen. Ik zal het je maar ronduit zeggen, hij dreigt iets bekend te maken dat nadelig voor ons zou zijn, voor Kwaetgras bedoel ik, maar hij beweert dat ik er ook bij betrokken ben. Ik heb al telkens moeten sussen, dat was misschien niet verstandig van me, maar wat doe je al niet voor de vrede. Het is heel onaangenaam. En doe me het genoegen, als je er iets van hoort, Ada erbuiten te houden, het zou hier in huis de rust maar verstoren. Wat dat andere aangaat, waar Adriaan Kleijn het over had, als je bedoelt dat sommetje dat je oom voor de jongen van Vroom had bestemd, neen, ik weet er niets van, maar als er schade is geleden kan het niet veel zijn en we komen het wel te boven.
Het was nutteloos over dit onderwerp verder na te vragen, want Krommelingh sprak alsof ik van het geknoei op de hoogte was en ik had er niemendal van begrepen. Alleen dit, dat twee van de heren iets te verbergen hadden en de derde daar misbruik van maakte. Hoewel ik van zaken geen verstand heb was het duidelijk dat deze vrienden, behalve anderen, ook elkaar bedrogen. Ik kon het niet laten nog een opmerking te maken. De wereld, zei ik, is vol geheimen, op den duur komen ze alle voor den dag, vooral als ze binnen vier muren zijn besproken. Muren hebben oren, zeker oude muren, misschien hebben die het je vriend oververteld.
Dat kan niet, antwoordde hij, daar hebben wij wel voor opgepast.
Het was al laat voor Alethea, de enige voor wie Verkijk zat te praten. Op de Burgwal, gearmd met haar, ontmoetten wij een | |
| |
troepje jolige studenten, te zeer gehecht aan de omgeving van de Oudemanhuispoort, maar op het Rokin vonden wij de rust van de nacht en frisse zoelte, er ratelde alleen een rijtuig over de keien.
En? vroeg Alethea, die wegens slaperigheid hier pas belangstelling toonde.
En, antwoordde ik, een eerloze, een leugenaar, een bedrieger, er zullen nog wel meer zulke woorden zijn.
Dat dacht ik wel, en zij zijn ook de enigen niet, maar je hebt toch ook over de belangen van de kinderen gesproken, en die zijn niet alleen het geld. Een omgeving van leugen moet immers slecht voor ze zijn.
Wat het belang van het geld aangaat heb je gelijk. Kinderen erven al genoeg van hun ouders, het is niet nodig daar nog geld bij te doen. Maar om de leugen uit te roeien zou ik niet moeten spreken, maar veel mensen de nek omdraaien.
Dit vond zij alweer een overdreven uitdrukking. Zij had echter slaap en zou er morgen over praten.
Toen ik, thuisgekomen, mijn lijst van scheldwoorden inkeek, zag ik dat ik klassieke termen had gekozen voor dit stel, er zijn ook moderne die ruwer klinken. Dat Willem Vroom de studiebeurs derft zal hem waarschijnlijk niet schaden, dat hij op zijn dertiende jaar al verachting voor grote mensen leert misschien wel. Wat hun invloed op hun allernaasten zal zijn, op hun eigen kinderen, is niet te voorzien, hun invloed op mij was een verkwiste avond, een door dromen verontruste nacht, een vloek bij het ontwaken. Maar de onverstoorde zeven slagen van de klok maakten de dag weer helder.
|
|