| |
| |
| |
De mensenhater
| |
| |
I
De vrolijkheid heb ik niet gekend omdat ik, van de vroegste tijd die ik mij herinner, altijd de aanwezigheid van iets donkers voelde, zelfs bij het spel met andere kinderen en vooral bij de drukte van de grote mensen, wanneer het huis luidruchtig was van hun stemmen, wanneer zij elkaar gelukwensten op een verjaardag of om de grote tafel zaten voor hun borden en glazen. Mijn ouders waren rustige mensen en bij hen had ik dat gevoel zelden wanneer ik een enkele keer met hen alleen was. Mijn zusters, ouder dan ik, hebben zich geschikt getoond voor de samenleving, hoewel wij maar in kleine schakeringen verschillen en zeker allen eenzelvig zijn, zoals trouwens volgens mijn vader alle Somerlands die hij zich herinnerde. Maar ook tussen hen en mij stond altijd die aanwezigheid, iets dat de argeloze lach weerhield. Over mijn hele kindertijd en later, tot mijn achttiende jaar toe, wierp het een schaduw, ik heb veel moeten vragen wat het eigenlijk was en ik heb er veel van gedroomd. Vrees of ontzag ervoor heb ik alleen gekend toen ik nog klein was, later werd het een vertrouwd raadsel dat in de jaren, toen het hoofd gloeide van de menigte gedachten, steeds opdoemde bij het einde van alle vragen. Tot ik de oplossing vond, die mij het leven bitter heeft gemaakt.
Toen al las ik zo veel dat ik weinig kon onthouden en daar ik meestal de boeken had geleend kon ik zelden iets terugvinden. Zo was het met die zin die ik in een droom gedrukt voor mij zag, ik had hem gelezen en ik weet nu nog niet waar. Op een bladzijde van geelgevlekt papier, dicht voor mijn ogen, stond eerst iets over de slechtheid van de mensen en verder las ik: Gelijk beesten liggen zij in hun vuilnis, stinkende en verdervende. Het was als een bliksemslag. Hoe daarna mijn gedachten deze zin verbonden met mijn spook de aanwezigheid, weet ik niet, het moet een ingeving geweest zijn dat ik haar nu de slechtheid noemde en voortaan geloofde ik eraan. En een andere droom, niet lang daarna, gaf mij verder het inzicht dat het een voorbeschikte slechtheid was.
Ik was nog klein toen onze grootmoeder bij ons kwam wonen.
| |
| |
's Avonds voor ik naar bed moest vertelde zij sprookjes, meestal voor mij alleen want de zusters waren al groot en hadden allerlei te doen. Zij was het die mij aan het dromen bracht en al heb ik de meeste sprookjes vergeten, ik geloof dat veel van hetgeen ik nu nog in mijn dromen zie teruggekeerde beelden uit haar vertelsels zijn. In die dagen toen al mijn gedachten over de slechtheid gingen, die ik ondervond of misschien verzon, zag ik in een droom een gedeelte van hetgeen zij eens verteld had over drie zusters, ik denk dat zij er feeën mee bedoelde, maar mijn geest maakte er de leidsters van het noodlot van. Dit was wat ik gedroomd had toen ik wakker werd op een zomernacht met maanlicht op het gordijn.
Er stond een donker huisje in het bos, met blinden gesloten, en de maan scheen door de bomen. Een jonge uil riep driftig oehoe en twee andere antwoordden kalm uit de duisternis. Er kwam een man over het mos gelopen, die omkeek en aarzelde voor de deur, dan tweemaal klopte. De deur ging langzaam open, daar stond een grote vrouw in het zwart, met grijs haar over de schouders, de schaar in haar hand blonk van de maan. Zwijgend liet zij mij binnen, want die man was ik, zij sloot de deur en ging voor mij de kamer in, waar bij drie kaarsen in het midden haar twee zusters zaten, ook beide grijs, ter wederzijde van een spinnewiel, en rondom lagen de draden, sommige opgerold in stapels en vele ordeloos verspreid. Zij sloegen de ogen niet op, zij werkten zwijgend voort. Ook de oudste, die bleef staan, vatte het werk weer op, de draden overnemend die de ene van de spil had gewonden, de andere uitgehaald, ze afmetend van de vinger tot de schouder en dan doorknippend. Daarbij telde zij voor iedere draad van één tot tien, maar zonder stem, alleen de lippen bewogen. De vlammen van de kaarsen brandden stil, er was geen geluid dan van de schaar en soms van de uilen. De oudste hief de vinger, de anderen hielden op. Toen nam zij enige draden die zij over de leuning van een stoel legde, en zich tot mij kerend sprak zij: Voor deze zal ik langzaam tellen. Zeg wat je deze keer gezien hebt. - Alle drie werkten weer terwijl zij luisterden. Ik zat aan de wand, de draden vielen aan mijn voeten en ik sprak. Eerst was ik diepbedroefd, maar ik werd plotseling kwaad, ik raasde en schold op de mensen met de gemeenste woorden van schimp en afschuw. Toen ik zweeg sprak de oudste weer tot de | |
| |
anderen, zij zeide: Het is nutteloos werk, het is vaagsel voor de bak. Voor deze zal ik langzaam tellen.
Het is vuilnis, het is vaagsel voor de bak, dat waren mijn gedachten aan het begin van mijn jongelingstijd. Denk niet dat ik geen tranen heb gehad, ik weet dat ik er nog veel verwachten moet.
Met onlust werd ik student en dat ik niettemin gestadig bij de boeken bleef is niet te danken aan ijver of weetgierigheid, maar aan de afkeer van omgang met anderen. Aan groenlopen, jool, zwabberen of dispuut kon ik niet meedoen, want zowel vermaak als intellectuele liefhebberij vond ik onbenullig. In het begin had ik drie vrienden, dan twee, dan een, en toen ook deze mij links liet liggen omdat hij eraan wanhoopte mij te bekeren van wat hij noemde ziekelijke misantropie, kreeg ik mijn rustige eenzaamheid, ongestoord door de meningen van anderen.
Dikwijls heb ik getwijfeld of mijn afschuw van mijn soortgenoten inderdaad niet een ziekte was, althans een gebrek. Ik was immers uit dezelfde stoffen samengesteld en de ziel, de energie, de onstoffelijke factor, hoe men het noemen wil, was waarschijnlijk niet van andere aard. Nu houd ik die afschuw, die een ingeboren eigenschap is en niet verworven werd, voor een variatie in mijn natuurlijke erfenis, verder ontwikkeld door de omstandigheden van de ervaring. Maar het doet niet ter zake. Hoe minder over mijn persoon hoe beter, het is erg genoeg dat men het niet geheel vermijden kan over zichzelf te spreken als men de verhouding tot de omgeving wil aanduiden.
Hier in het hartje van de stad, aan de stille zijde van de Westertoren, die mij 's zomers beschut voor de zon maar er mij 's winters te veel van onthoudt, met de klok daarboven die mij dag en nacht herinnert dat de uren gaan, woon ik, die het niet helpen kan dat ik een van de hoofdpersonen moet zijn in de handeling tussen Ik en de Omgeving, maar mijn best zal doen op de achtergrond te blijven. Laat ik dus dadelijk die omgeving voorstellen zoals zij heden is, er zal ongetwijfeld nog veel in veranderen voor het gordijn wordt neergelaten.
Van mijn zes zusters is er een ongetrouwd en daarbij tevreden. Zij let veel op anderen en zij haakt elke avond. Haar mag ik het meest, misschien omdat ik altijd vond dat haar naam Alethea mij het liefst klonk, zeker omdat zij niet meegedaan heeft aan de vermeerdering van de familie, maar, hoezeer het mij spijt voor | |
| |
haar en voor mij, tegenwoordig moet ik haar vermijden omdat zij het niet laten kan aan te dringen dat wij samenwonen, hetzij hier, hetzij in de ouderlijke woning op de gracht. Mijn huishoudster bevredigt haar niet, zij vindt mij te jong om alleen te zijn, zij wil mij behoeden voor verdroging en verbittering, enzovoort. Dus zoek ik haar weinig op en vertrek zodra zij over het onderwerp begint.
Van de anderen zijner vier goed, behoorlijk of matig getrouwd volgens mijn en hun eigen opvatting, Aagje, Brigit, Marie en Machtelt, de vijfde Ada daarentegen slecht volgens de mijne, goed volgens de hare. Alle vijf hebben kinderen.
Verder tel ik tot mijn omgeving verwanten, neven, nichten, veel aangehuwden en dergelijke gelieerden, waarmee ik soms te maken heb omdat zij behoren tot de aanhang van de zusters. Of het vooringenomenheid is dat ik vooral jegens dit deel wantrouwen koester, weet ik niet. Bovendien hebben verwantschap en aanhang te zamen de bestanddelen der omgeving uitgebreid met vrienden, kennissen, bekenden, zowel hier in de stad als elders, waarvan ik echter gelukkig maar bij tijd en wijle een vluchtig indrukje krijg. Zoals ik reeds aanduidde heb ik zelf niet meegewerkt aan uitdijing van de kring en het is niet waarschijnlijk dat ik dit nog doen zal, want ik denk dat ik hier al meer dan genoeg zal vinden, meer dan mij behaagt voor waarneming en oordeel, tenzij de keuze der natuur een verrassing voortbrengt.
Of het de moeite waard zal zijn in de loop der jaren de invloeden waar te nemen die de verschillende onderdelen op elkander uitoefenen, en de uitwerking daarvan, is niet te voorzien. Met het beginsel van vuilnis en vaagsel, waaruit ik toeschouw, verwacht ik meer lelijks, dan fraais. Bij voorbaat heb ik een lijst van benamingen aangelegd, waarin ik gemakkelijk de gepaste kwalificatie kan vinden voor de toestanden en eigenschappen die zich zullen voordoen. Ik heb bij de filosofen naar een juiste bepaling gezocht van deugd en ondeugd, maar ik heb er geen gevonden die mij bevredigt. Wel heb ik en tot mijn vreugde gezien dat onze taal veel meer uitdrukkingen voor afkeuring en afschuw bezit dan voor goedkeuring en bewondering. Waar nog verfoeid kan worden bestaat tenminste, zij het geen besef, dan toch enige herinnering van het verkeerde en de overvloed van scheldwoorden in onze taal bewijst dat er in ons volk gelukkig nog een vonkje is gebleven van het licht waarbij een eerlijk | |
| |
mens het goed van het kwaad kon onderscheiden. Het zou niet voegzaam zijn alle schimpwoorden van mijn lijst te noemen, bovendien laat de wet ze wel in de woordenboeken toe, niet in de omgang. Maar wie nieuwsgierig is kan zelf onderzoeken hoevele termen de taal hem ter beschikking stelt om zijn mening uit te drukken over verachtelijke individuen. Als hij het woord eerloos maar bovenaan zet, want hij zal zien dat alle ondeugden voortkomen uit gebrek aan eer.
Wegens mijn geringe ervaring heb ik er weinig ontmoet, maar ik wil aannemen dat er in ons land vele mensen zijn die weten wat deugd is en wat ondeugd, hoewel ook hun bepaling daarvan mij vermoedelijk niet zou voldoen. Ik wil aannemen dat er zeer velen zijn die hun geweten niet verloren hebben, ja, ik wil de mogelijkheid niet ontkennen dat er velen zijn die de eer hebben, die weten wat dat is en zelfs trachten haar te bewaren en ernaar te handelen. Indien ik mij hierin niet vergis zal toch een ieder van hen toegeven dat het moeilijk is die eer, waaronder ik versta het zuiverst gevoel van recht, onbezoedeld te houden van de smetten die haar, hetzij uit zijn eigen wezen, hetzij uit zijn omgeving, voortdurend bedreigen. Tenminste als zij niet, zoals ik, afzijdig blijven van de belangen en handelingen, de zaken en verwikkelingen hunner medemensen. Het is voor mij, die mij voornamelijk bezighoud met boeken en kinderen, met planten en dieren die ik op mijn wandelingen tegenkom, al zeer moeilijk omdat ik mijzelf gedurig voorhoud dat ik op dezelfde wijze ben samengesteld als de anderen, derhalve dezelfde vergissingen kan begaan, dezelfde middelen kan gebruiken om een ander te kwetsen of onrecht te doen.
Alethea zeide laatst: Als je zo overdreven voorzichtig wil zijn heb je geen leven, want de een kwetst de ander elk ogenblik zonder het te willen, zo is het nu eenmaal in het leven.
Overdreven voorzichtig om een onrecht te begaan? Gisteren, bij mijn zuster Aagje op de Prinsengracht, zat ik in de achterkamer te kijken naar het spel van de kinderen, de twee jongste en Willem, die al te groot is voor spel met bouwdoos, met een neefje en een nichtje Krommelingh. Opeens brak er ruzie uit, hoe en waarom weet ik niet, maar Willem schold Gerrit voor leugenaar en valserd. Aagje en Ada, de moeders, kwamen toelopen op het geschreeuw, vroegen wat er was en oordeelden, de ene zus, de andere zo. Ik, die aanwezig was bij het ontstaan,
| |
| |
begreep de reden niet. De moeders lieten zich leiden door hun neigingen: Ada, die weet dat haar zoontje jokt, is er al aan gewoon, zij gaf hem dadelijk gelijk; Aagje, die inschikkelijk is van nature en liever zichzelf en de haren te kort doet dan een ander, viel haar bij en bestrafte haar zoontje Willem. De jongen kreeg een kleur en keek lang naar mij, alsof hij van mij herstel van recht verwachtte. Dat kon ik niet geven omdat ik het geval niet begrepen had. Wel geloofde ik dat hem onrecht was gedaan, vermoedelijk door een jokkentje van het kind Krommelingh, waarvoor zijn moeder door de gewoonte was verblind, en door de neiging tot zelfverloochening van Aagje. Het feit was, vermoedelijk althans, dat Willem onrecht had ondergaan en het wist. Bedenkt men nu dat een stok, waarop men slaat met een andere stok, een deukje krijgt, dat blijft, hoe gering het ook is, dan begrijpt men dat een slag op het kinderlijk rechtsgevoel eveneens een indruk krijgt die iets zal nalaten.
Het kan zijn dat ik voor de ruwheden van het dagelijks leven een te nauwgezette opvatting van zulke dingen heb, in tegenstelling tot de opvatting dat slagen heilzaam zijn voor de groei en het kind bestand maken voor de omgang met mensen.
Maar ik verkies mijn opvatting, die voortkomt uit het eenvoudig beginsel dat ik maar twee dingen weet: er is een God en ik heb een geweten. Reeds lang heb ik ook het gevolg voorzien van dit beginsel. Daar God mij niet sterk genoeg gemaakt heeft om het vuilnis weg te ruimen, verbiedt het geweten mij dat ik mij daarin begeef. Ik zal het alleen moeten aanschouwen. Hoe lang zal daarbij mijn draad zijn? vijftig, zeventig, misschien tachtig jaar? Zal er langzaam bij geteld worden? Langzaam of snel, ik moet berusten. En laat ik ervoor zorgen dat men mij in die tijd zo weinig mogelijk ziet. Dan word ik nog een zonderlinge oom, aan wie niemand denkt omdat hij niets of weinig te erven laat. Voor vandaag heb ik een afspraak met Willem, wij gaan buiten wandelen en daar is het mooi weer voor, witte wolken met een lentezon.
|
|