| |
| |
| |
De ongestadige schipper
Hoe redeloos de jonge mannen, hoe ongestadig zij kunnen zijn, ziet men uit het vreemd geschieden met de brave Willemijn.
Alle appelbomen stonden bloeiend in de zon te wiegelen van het westenwindje dat uit de wijde polder kwam, en de wolkjes aan de hemel en de koeien op het land waren rustig in de weelde van de jonge lenteglans. Het watervlak zover men zien kon kabbelde en fonkelde van licht, tot het einde van de dijk waar de laatste bomen stonden en de zee begon, tot de lage oever ginder met het torentje uit het groen. De schuit in het riet geschoven waggelde zachtjes heen en weer, de schipper lag op het gras te slapen met het aangezicht in de arm, hij merkte niets van de bijen en de witjes, hij hoorde de rietzanger niet, wie weet waar hij van droomde.
Ver achter het weiland klonk een torenklok en toen kwam Willemijn het voetpad op, aan de ene hand haar mandje, de blauwe linten wapperend aan haar kin, tot zij boven op de dijk stond, de bloeiende bomen om haar heen. Zij keek naar rechts, naar links, zij zag het water en de schuit, maar de schipper zag zij niet. Toen riep zij: Schipper, lieve schipper! Willemijntje was pas achttien jaren en alle mensen waren lief.
De schipper wreef zich de ogen en nogmaals wreef hij zich, niet van de slaperigheid, maar omdat hij niet begrijpen kon wat hij daar ontwaarde. Was het een meisje of iets anders dat er stond in blauw gehuld, omgeven van de witte bomen, het blonde hoofdje en de blauwe linten beschenen van de heldere zon? En wat schitterde er aan haar vinger en wat blonk er aan haar hals? Zij kon haast geen meisje wezen met dat lachje als op een prent, met die schuldeloze ogen, klaarder dan het zuiver glas, ogen die niet eens bespeurden of zij ook tuurden naar alle kant dat hij, Koenraad, hier dicht bij haar in het gras zat op de dijk. Kijk, nu plukte zij een bloemetje en zij trok er de blaadjes uit, zeker om aan het lot te vragen of haar iets gebeuren zou. Dan moet het wel een meisje zijn, dacht hij, en met die gedachte werd in zijn hart ontstoken het licht dat ziende blind maakt. In de liefde ziet men | |
| |
een hemel waar anders een hel zou zijn, een stuiver telt niet, geen honderd gulden noch alle schatten van de wereld, al wat gisteren nog gewoon was heeft nu een bovenaardse schijn en men kan niet spreken, maar men zingt. Dit ondervond de schipper toen hij op haar toetrad en haar hoorde vragen:
Lieve schipper, vaar mij over,
vaar naar 't gindse dorp mij heen.
Hij kon geen antwoord geven want van die ogen kwam er stomheid in zijn mond, van die ogen werd hij zeer bedremmeld en hij wist niet, waar hij kijken moest, dus keek hij naar de kralen met het slotje en naar haar vinger met de ring. Willemijntje, die zo weinig van de wereld had geleerd, dacht dat hij niet varen wilde zonder het loon door hem verlangd, en zij moest toch een kruidkoek halen bij haar tante in het gindse dorp. Wat kon hij van haar begeren en wat loon had zij ter hand? Een schipper zoals deze, dacht zij, met zulke krullen op zijn hoofd, met zulke wonderlijke ogen, nam vast geen stuiver aan. Zeker waren het die kralen of de ring die haar zo mooi stond, waar hij zijn zin op had gezet. En daar zij varen moest en wilde, sprak zij weer en wat ze zeide klonk aan zijn oren als gezang:
Ik zal u dit halssnoer geven
met die kostelijke steen.
Toen was het Koenraad of hij wakker werd, zijn mond kreeg het geluid terug en hij lachte, hij werd weer de loze schalk, die hij altijd was geweest. Het was makkelijk te rekenen, als een meisje alleen maar zong en zij wou haar halssnoer geven om te varen in zijn schuit, was zij rijker dan de anderen die hier kwamen aan de dijk. Dat was dus een buitenkansje en Koenraad moest zijn voordeel doen. Hij keek haar nog eens beter aan, niet de ring en niet de kralen, die hij toch niet dragen kon, niet haar mandje, niet haar linten en ook haar blauwe hoedje niet, maar haar wangen en haar lippen en toen hij in de ogen keek werd hij weer zo vreemd te moede, dat hij het voordeel haast vergat. Maar hij was een slimmerd en waar hij zijn zin op had gezet, kreeg hij meestal ook gedaan. Het is toch vreemd, dacht hij, dat ik om te varen van niemand ooit zoveel verlangde als juist van | |
| |
dit onschuldig kind, dat ligt aan haar en niet aan mij, keek zij met gewone ogen dan was ik billijk zoals altijd. Die kralen staan haar veel te aardig dan dat ik ze nemen zou en het varen kost heel wat meer. Hij lachte eens, het antwoord kwam, gezongen want hij kon niet spreken, maar geen van beiden vond dat raar:
Lieve schone, ik vaar niet over
voor dit halssnoer en die steen.
'k Vaar voor zulke kleinigheden
u naar 't gindse dorp niet heen.
Het was zoals die Willemijntje eigenlijk had verwacht, kralen waren goed voor meisjes, maar voor zo'n jonkman niet goed genoeg en daar zij toch zo graag wou varen kwam zij dichter voor hem staan en zeide met dat helder stemmetje: Ik geef u nog die gouden ring. Maar zij kon dadelijk aan zijn gezicht zien, dat hij om geen ringen gaf. Zij moest raden wat hem behaagde en wat loon hij het beste vond, zij had dikwijls horen zeggen, dat zij heel mooi zingen kon en het mocht wel waar zijn want bij het zingen voelde zij zich altijd blij. Zij keek over het zonnig water heen en zij dacht of het die knappe jonkman kon bekoren als zij zong. Daarom voegde zij er zachtjes bij:
En ik weet een aardig liedje
dat ik onder het varen zing.
Wat moest Koenraad daarvan denken? Meisjes immers die alleen maar om in zijn schuit te varen een aardig liedje wilden zingen, dat waren meisjes, die men in het oog moest houden, want wie weet waar een liedje toe leiden kon. Men hoort het aan, men vergeet de tijd met al dat zoet geluid en voor men goed weet wat men doet heeft men dit of dat gedaan. Daar had hij dikwijls van gehoord, van zingen tot men aan niets meer denkt en als het liedje is gezongen staat men voor mal met lege hand. Neen, olijk meisje, dacht die schipper, zo gemakkelijk gaat dat niet. En hij deed maar of het ernst was met het schudden van zijn hoofd, maar hij kon het niet helpen, dat zijn antwoord vrolijk klonk:
Neen, voor zulke kleinigheden
vaart gij in mijn schuitje niet.
| |
| |
Het is bekend dat voor de wil des mans de wil der vrouw zich buigt en na wat aarzelen en wat wachten dan van voren af begint. Zeker was hij niet hardvochtig, maar hij wilde geen kleinigheden, dat begreep zij wel. Ach als hij maar zeggen wilde, wat hij dan toch hebben moest, want varen moest zij, varen zou zij. Daarom kwam zij nog wat nader en zij zong zo zachtjes, dat zij misschien ging huilen:
alles wat uw goedheid vraagt...
De schipper keek eens rond of hij aan iets anders dacht, maar als hij dan weer eens naar haar keek kon hij toch niet langer wachten met het noemen van zijn prijs. Hij deed zijn best het zo te zeggen of ook dat hem luttel scheen, maar zijn stem klonk toch zo teder, dat zelfs de bomen ervan bloosden en het water er stil van werd:
Laat mij dan een kusje geven
voor een kusje, lieve schone,
vaar 'k u heel de wereld rond.
Voor een vaart rondom de wereld was een kusje misschien niet veel, maar Willemijntje moest alleen naar het gindse dorp heen en als men dan nog weet, dat de kusjes nieuwe munten voor haar waren, begrijpt men wel waarom het arme meisje zo verlegen stond, met de ogen neergeslagen en zuchtend menig keer. Haar wangen gloeiden, zij schaamde zich, zij wist niet hoe, haar wangen gloeiden, dat zij zich wel verschuilen wou, wat wonder dus dat zij voor haar hoofd de schuilplaats zocht die zich daar opendeed en wat wonder ook, dat Koenraad dadelijk dat kusje gaf. Slechts wie vitten moet en overal kwaad aanschouwt, zal zich ergeren dat van de mond, waar zopas nog zo veel zuchten waren, nu zo veel kusjes kwamen, menig keer, ja dat verbaasde zelfs die appelbomen. Maar wie nog aan een fatsoenlijk mens gelooft, wie weet dat soms de kusjes vanzelf ontstaan, zoals de bloesems aan de takken, die gunt de schipper graag zijn prijs, wel bedenkend dat het varen moeilijk is, vol verantwoordelijkheid ook met een meisje in de schuit.
| |
| |
Dat wist Koenraad best. Hij droeg Willemijntje in de schuit om haar voeten droog te houden, hij zette af en hees het zeil. Hij nam het roer, de schuit ging varen, het water lustig klotsend aan het boord. En Willemijntje, hoewel zij de prijs al had betaald, deed er nog het lied aan toe, dat zij eerst had aangeboden. Zij dacht dat het de schipper niet bekoorde omdat hij meer keek naar de schuit, naar het zeil en naar de wind, dan naar haar. Daarom zong zij gauw een ander, en toen ook dit hem niet behaagde weer een ander. Zij vond het vreemd, dat hij met het kusje wel tevreden was geweest en naar het lied niet scheen te horen, maar enkel naar de wind keek, zij zou voor zo'n knappe schipper wel het allermooiste willen zingen dat zij te zingen had. Zij zou wel willen, zij wist niet wat om die schipper te behagen. Hoe kon Willemijntje weten, die van de wereld weinig had geleerd, dat de schipper wolken had bespeurd, hoe kon zij weten wat een wolk beduidde en wat een schuit op het water was? De schuit ging op en neer, zij vond dat prettig en zij zong, maar de schipper keek naar het zeil.
Maar toen zij bij de oever kwamen, waar de zon scheen op het gras, ook al vielen er een paar droppels, kreeg die schipper weer een lach en hij zei dat het liedje mooi was. En hij vroeg haar vele vragen: wat zij doen ging in het dorp, of zij niet te lang zou blijven, of hij op haar wachten mocht om haar straks terug te varen. Lieve schone, zei hij, na dat kusje komen dagen vol geluk. Willemijntje begon te blozen, denkend aan de nieuwe prijs die zij om terug te varen aan de schipper geven moest. En hoewel niet zo verlegen als daarginder op de dijk, sprak zij liever van wat zij doen ging, het was maar even, zei zij, om een kruidkoek te gaan halen bij haar tante, daarvoor moest zij naar dat dorp.
En toen schrok zij, en toen zocht zij, rechts en links en achter zich, want zij had haar mandje niet, het lag daar zeker aan de kant. In haar ogen stonden tranen. Lieve schipper, zei ze, op dat mandje is mijn tante zo gesteld, als gij het voor mij gaat halen geef ik u alles wat gij wilt. Hier sprong Koenraad op de oever, droeg haar veilig uit de schuit, en hij zeide:
Lieve schone, voor een kusje
Haastig liep het meisje henen het voetpad naar de toren af, want | |
| |
de wind begon te waaien en de regen viel nu neer. Haastig ging de schipper varen, want het loon ontving hij al.
Het was maar een uurtje of iets langer toen Willemijntje daar weer stond. En zij wachtte en zij keek over het water her en der, maar een zeiltje zag zij niet en bijna moest zij huilen als zij dacht dat de schipper nat geworden was. En zij wachtte en zij wachtte, maar de schipper kwam niet weer.
Zij kon wel duizend dingen gissen, zij kon wel denken hoe of wat, die schipper zag zij nimmer weer al had zij het loon hem ook gegeven.
|
|