| |
| |
| |
De onvergankelijke zucht
Onlangs, met ons drieën voor de boekenkast staande, vertelde een der vrienden van een boom op een eiland, die naar schatting al zestig eeuwen oud moest zijn. Aan de bomen, zeide hij, de grootste levende dingen die de hoogste leeftijd kunnen bereiken, zou het menselijk vernuft kunnen tonen dat er geen einde aan het persoonlijk bestaan hoefde te zijn. Immers, door een stekje zette die boom het leven met eigen cellen voort en van stekkeling op stekkeling, zover men voorzien kon, eindeloos. Wij spraken nog enige tijd over de wijzen waarop het eeuwig voortbestaan beschouwd kan worden, toen de andere naar een boek in de kast staarde, zeggend dat het een herinnering in hem verwekte.
Wat de één een waan noemt, sprak hij, is voor de ander een werkelijkheid, wat voor de één een vastgestelde gedaante heeft, is voor de ander een zeepbel, straks in lucht vergaan. Alle dingen zijn vormen van een ogenblik en wij hebben nu eenmaal de behoefte zulk een ogenblik te meten, maar het doet er niet toe of wij met seconden meten of met eeuwen. Het voornaamste is, dat wij het ondervinden. Wie het ogenblik voelt, ziet en hoort, die leeft, hetzij in waan, hetzij in werkelijkheid, hetzij de duur van een ademtocht of van ongetelde seizoenen. Haalt de schouders niet op als ik vertel van een ander ogenblik, dat ik eveneens in menselijke gedaante in deze wereld doorbracht, in een wereld tenminste die op deze geleek. Hoort dan van een drang zo onsterfelijk als die van de liefde.
Ik was een jongen van een jaar of vijftien, ik zwierf door het hele land van dorp naar dorp, bedelend, met een marmotje in de arm. Het was een eentonig leven voor ons beiden, het beestje kon alleen maar snuffelen naar iets om te eten en ik had niets anders in het hoofd dan het deuntje: Juffrouw, wil je mijn marmotje zien? In een zomer kwam ik aan een brede rivier, waar aan de overkant een stad met torens lag. Daar moest het kermis zijn, want hij, die mij op mijn wegen leidde, bracht mij altijd naar een kermis. Beneden mij aan de oever in het gras zat een donker meisje met het hoofd op de knie. Ik dacht dat zij van de zigeuners was,
| |
| |
eveneens voor de kermis gekomen. Zij merkte niet, dat ik naar haar keek, aan haar bewegende lippen zag ik dat zij in zichzelf sprak. Maar plotseling verrees zij, zich naar mij kerend, zij hief de handpalmen op en zij riep: O goede geest, ben je eindelijk gekomen om ons te verlossen? Ik hield niet van de manieren der zigeuners, die altijd doen of ze van wonderen weten, en bovendien vertrouwde ik ze niet, omdat ik wist dat zij zich van hulpelozen zoals ik meester maakten om het slechtste werk voor hen te doen. Dus keerde ik mij om en wilde gaan. Maar achter mij klonk een schreeuw zo ontzettend, dat ik er diep in het hart van werd geraakt. Het meisje stond met het hoofd op de borst, de zwarte haren hingen erover. Ik stond al voor haar, week van medelijden, en ik vroeg wat haar scheelde. Zij huilde zachtjes, terwijl zij zich vasthield aan mijn arm, ik hoorde haar zeggen: O goede geest, help ons toch, ik ben niet zoals ik eruitzie. Ik heb altijd geweten, dat ik je ontmoeten zou aan deze rivier en dat je ons redden zou. Zeg mijn naam toch en ik ben weer die ik ben.
De jongen die ik was moet, zoals ik het mij herinner, nogal klein van verstand geweest zijn, voor verbeelding niet ontvankelijk en natuurlijk had ik niet de minste kennis, zodat alles wat ik die dag hoorde mij vreemd was. En wat mij vreemd was noemde ik gek. Maar dit gekke meisje had mijn hart geroerd en ik vond dat ik haar niet alleen mocht laten want op al mijn vragen kreeg ik antwoorden waaruit bleek dat zij hulp nodig had. Ouders of vrienden had zij niet en haar woning, zeide zij, lag ver in het land van de zon, een paleis. Zij liep de kermissen af, evenals ik, met haar vogeltje in een kooitje, maar naar deze stad was zij gekomen om mij te ontmoeten, niet om de kermis. Zij wilde, nu ik mij over haar ontfermen zou, niet langer bedelen. Toen ik zeide dat ik misschien niet genoeg van de mensen zou krijgen om ook voor haar het brood te kopen en een slaapplaats te vinden, antwoordde zij dat ik daarvoor niet hoefde te zorgen, zodra ik haar naam uitsprak, de tover bande en haar verloste, zou het vogeltje het mij lonen zodat ik veel rijker werd dan alle mensen in de stad. Hoe kon ik praten met een kind dat zulke zottigheden zeide? Ik keek haar aan en het scheen mij dat er iets aan haar veranderd was nu zij recht voor mij stond. Zij had een trots in de houding en in de ogen een mildheid zoals de barmhartige rijken hebben. Maar ik merkte in de ogen nog iets anders, zij staarden of zij meer zagen dan de plek waar wij stonden. Geest, zeide zij, kijk | |
| |
mij aan, er wordt iets wakker in mijn hart, er komen kleuren en glansen voor mijn oog. Zij noemde een naam die ik niet verstond en toen zij zweeg bewogen haar lippen nog. Ik nam haar hand en leidde haar voort, in de andere droeg zij het kooitje. Daar zat een kleine vogel in, grijs met een blauw stipje op de borst. Toen ik naar hem keek hield hij het kopje scheef en maakte een geluid, waarop het meisje hem toelachte en zeide: Ja, mijn gebieder, onze tijd is gekomen, wij gaan weer voort en er komt geen eind aan onze nachten.
Een bootsman voer ons over, wij kwamen in de stad. Wij bevonden ons dadelijk op het marktplein in het gewoel van de kramen en de tenten. Het meisje hield mij vast of zij vreesde dat ik ontsnappen zou. O geest, zeide zij, zing toch niet van dat marmotje, bedel niet onder die lachende mensen of je zou mijn naam misschien voor honderd jaar vergeten. Ik luisterde niet naar haar zinneloze woorden, ik moest nu voor velen blijven staan en hard zingen om genoeg te krijgen voor ons beiden. In de draaimolen waren de paarden zo mooi van het zonlicht beschenen dat ik er lang naar kijken moest, zo lang dat het meisje mij bij de arm trok. Ik smeek je, zeide zij, laat je niet betoveren door die houten paarden, je zou mijn naam vergeten. Ach, zoek toch, bedenk je wat de klanken zijn, ik hoor dat je ze al in het hart hebt want ik begin mij te herinneren wie ik ben. Paarden zo wit als melk heeft mijn heer en gebieder bij honderden, de mooiste zal hij je geven.
Toen ik de zak vol centen had overlegde ik, hoe ik het best voor haar kon zorgen. Ik kocht brood, ik vulde mijn fles met water en ik nam haar mee naar een bank onder een boom, dicht bij een kleine draaimolen, die de lichten al opgestoken had, maar er waren weinig kinderen. Zij hield het kooitje voor haar mond, zij fluisterde tegen de vogel: Nu zal hij het zeggen. Wat ik haar zeide, over het geld, het brood, een herberg en hoe zij morgen alleen zou moeten gaan, maakte haar verdrietig, zij hield de handen voor de ogen. Zij sloeg de armen om mijn hals, ik voelde de warmte van haar stem aan mijn oren: Ontferm je toch. Geen duizend centen, maar één woord uit de ziel gesproken. Ik herinner mij nu wat er gezegd was: de goede geest, die je lot verstaat, die zal je naam weer noemen en je verlossen. Het was in de zaal van de troon dat ik het hoorde, mijn drie zoons, de drie machtige | |
| |
vorsten stonden erbij toen ik in deze gedaante van bedelkind werd weggejaagd. Hoe kon mijn heer en gebieder zo wreed zijn tegen mij, die hem trouw gehoorzaamd had tot in mijn ouderdom? Drie jaren lang had ik verteld, voor zijn behagen en voor mijn eigen leven. Tienmaal drie jaren had ik gezwegen, omdat hij het gebood. En weer drie jaren had ik verteld toen hij met krankheid lag. In zijn grijsheid was hij ongeduldig, hij wilde mijn stem niet meer horen. Hij dreigde mij te vernietigen, maar hoe kon ik anders doen dan vertellen, ik die in dit leven en lang daarvoor altijd verteld had? Groter was de macht, die mij tot vertellen dreef dan de macht van alle koningen. Al zou ik eeuwen als bedelkind moeten gaan, eeuwen als vlieg of als hond, de zucht tot vertellen sterft niet. Er is een geest, die dit verstaan heeft al voor de dagen van Esther, hij geeft mij de ware stem terug. Mijn heer en gebieder zelf kon niet leven buiten het eindeloos verhaal. Hij kwijnde nadat hij mij gevloekt had en om mij weer te horen werd hij een nederig vogeltje overal vliegend tot hij mij terugvond. Geen van de kermisgangers in deze geringe stad weet dat ik in dit kooitje de machtigste heerser van het Oosten draag, de koning Shahriar.
Bij deze naam maakte het vogeltje een zacht gekweel, alleen voor ons onder die boom te horen, want van de draaimolen kwam nu groot gedruis van orgel en gelach. Hij heeft gehoord, zeide zij, dat ik mij zijn naam herinnerd heb, de hoop doet hem zingen. Ach, kon ik ook mijn eigen naam bedenken.
Ik twijfelde tussen vrees en medelijden. Ik wist niet of ik haar, wier verstand zo verduisterd was, alleen mocht laten gaan in de gevaren, immers als een ander haar hoorde spreken werd zij als gek met de zweep uit de stad gedreven. Haar dwaasheid had mij zo ontroerd dat ik mij tot haar genegen voelde. Een betoverde verbeeldde zij zich te zijn, die voorheen verhalen kon vertellen. Waarom mij dit ter harte ging wist ik toen niet, maar ik heb later ontdekt dat het mijn eigen innigste wens was niets te doen dan verhalen te vertellen. Toch vreesde ik haar bij mij te houden, want de waanzin is een raadsel dat beangstigt.
Een flauw licht van de lantaarn viel op haar gezicht en toen zij mij recht aankeek zag ik in haar ogen een visioen, een zaal behangen met tapijten. En in die zaal werd een naam geroepen, maar ik verstond hem niet. Hoe heet je? vroeg ik. Ik wacht dat uit de mond van een goede geest te horen, antwoordde zij nederig.
| |
| |
Ik stond op, zij eveneens aan mijn arm. Wij gingen door het gedrang der mensengestalten, groot en donker boven onze hoofden. Voor het fel verlichte paardenspel bleven wij staan in de eerste rij der toeschouwers.
Daar scheidden onze banen, onverwacht. Eén gemeten stip in de mateloze tijd had ons te zamen gebracht, wanneer zou het weer gebeuren? Natuurlijk kan ik niet zeggen hoe het kwam dat haar naam uit mijn hart verrees en klank kreeg uit mijn mond: Sheherazade. Geen bedelkind was het dat daar stond, maar zij zelf, koningin der vertelling, en naast haar de grijze vorst Shahriar. Zij keken elkander met een glimlach aan, zij gingen hand aan hand langs de toeschouwers heen.
Dat zij geen acht op mij sloegen verwonderde mij niet, want er was groter verwondering. Hoe machtig moest de vertelzucht zijn in dat hart, dat het door de tijd bleef zwerven tot het door het onbegrepen toeval herboren werd om met vertellen voort te gaan. Deze zucht, vrienden, was zo onvergankelijk als het leven.
|
|