| |
| |
| |
De vier portretten
Er wordt van de mens zo veel gezegd, dat de knapste mensenkenner soms niet weet wat hij ervan moet denken. De fysicus, de chemicus, de bioloog, geven ieder hun verklaring van zijn oorsprong en zijn samenstelling, zijn aard en zijn functie, daarbij voegen de etnoloog, de psycholoog en de psychiater nog de hunne, zodat men geloven mag, dat er in de schepping geen object bestaat, dat grondiger onderzocht is en uitvoeriger beschreven dan de mens. Maar hoeveel men ook mag weten van de soort, homo sapiens, het onderzoek blijkt ver van het einde te zijn als men slechts een specimen beschouwt, een individu, een persoon, in de duur van zijn bestaan. Het is jammer dat geen geleerde een enkel exemplaar voldoende heeft onderzocht van het ogenblik, dat het zich als kiem een individu mocht noemen tot het ogenblik, dat het als overschot die naam niet meer verdiende, want vermoedelijk zou de kennis van de mens nog ruimer zijn geworden.
Tot een begin van dit inzicht kwam Florentius toen zijn verstand nog welvarend was, op een morgen van zijn veertigste levensjaar. Hij stond voor de spiegel en keek verbaasd zijn beeld aan. Het is waar, dat hij zich onprettig voelde, misschien door een verkoudheid, misschien door een feest van de dag tevoren, maar het verschil tussen dit beeld en de voorstelling, die hij van zichzelf had, was te groot voor zijn begrip. Ben ik dat? vroeg hij en hij antwoordde: Onmogelijk. Het is toch geen waan, dat ik er gisteren uitzag als een toonbeeld van levenskracht, met blozende wangen en heldere ogen, en er nu versuft uitzie alsof ik met een hamer op het hoofd geslagen ben? Kan een mens zo veranderen door een beetje kou of een glaasje wijn?
Hij had het woord genoemd, veranderen, maar zijn verstand was helder noch groot genoeg om te beseffen hoezeer een mens kan veranderen. Florentius was, gelijk ieder levend ding, een samenstelling van atomen verbonden door het vitaal beginsel, een individu, dat een persoon was geworden toen de geest die in hem woonde geregeld was en met zelfbewustheid werkte.
| |
| |
Gelijk ieder organisme ook was hij onderhevig aan verandering, aan groei en gang, hetzij opwaarts, hetzij nederwaarts, zowel van zijn materie als van zijn geest. In die groei konden eigenschappen van zijn geest en van zijn lichaam onderdrukt worden of zich ontwikkelen, sommige zo klein worden dat men ze niet zag, andere zo groot dat zij overheersten, in die mate zelfs dat een vriend, die hem na zeven jaar ontmoette, zou menen een andere man te zien, ware het niet dat hij Florentius heette, met bekende verwanten verkeerde in bekende omstandigheden, en misschien iets had in de klank van zijn stem, in de blik van zijn oog dat herinnerde aan de Florentius van weleer.
Zijn naaste vrienden en verwanten merkten evenmin de veranderingen op. Wel kon het gebeuren dat iemand, die hem toevallig eens oplettend aankeek, een grijs haartje in zijn knevel waarnam of een rimpeltje onder zijn oog, dat er vroeger niet geweest was, en Constantia, zijn vrouw, kon weleens de vreemde gewaarwording hebben dat er iets onbekends aan hem was, net of zij hem nooit goed had aangezien, maar dit betrof toch nietigheden, die nauwelijks het besef gaven dat hij een dagje ouder werd, zoals iedereen immers, ook Constantia zelf. Misschien had de herinnering een ander beeld gegeven van Florentius toen hij twintig was, maar waarom zou men aan het verleden denken als het heden volop bevredigend is? En bovendien zou zulke herinnering bij Constantia en de naaste verwanten niet eens het juiste besef verwekt hebben van de verandering, omdat immers ook hun geest veranderd was.
Dit bleek toen men de zeventigste verjaardag van Florentius vierde. Allen, de jubilaris zowel als de vriendenschaar, was het bekend, dat zij allen ouder geworden waren en dat de tijd op de mens een spoor achterlaat, maar niemand besefte hoe zij veranderd waren, ofschoon dit toch aangeduid werd in de beeltenissen van Florentius.
Het was een aardige gedachte hem te verrassen met vier portretten, fraai geschilderd naar de levensgrote werkelijkheid, van hemzelf op zevenjarige leeftijd, op zijn negentiende verjaardag, op zijn tweeënveertigste en op zijn huidig feest. Hij vond ze alle vier heel interessant, toen hij ze, in de leunstoel gezeten, een voor een bekeek; hij dankte met een trillende stem en ook zijn grijze vrouw, zijn grijze vrienden, zijn kinderen en kleinkinderen, in aandachtige beschouwing rondom hem geschaard, vonden ze | |
| |
heel mooi. De jongere geslachten hadden luidruchtige bewondering voor de schilderstukken, bovenal voor de gelijkenis van het vierde portret, waarop Florentius in dezelfde stoel zat als hier, zijn tijdgenoten evenwel uitten hun meningen op kalmer wijs.
Het eerste portret, welks lijst het opschrift droeg: De heer Florentius, oud zeven jaar, toonde hem aldus:
Op de achtergrond een idyllisch landschap met tedergroen, bloemig gras, bloeiende perebomen, een stromende beek, wazige heuvelen met schaapjes, een blauwe hemel. Daarvoor stond een tengere Amor, verlegen en aanminnig, gekleed in een buisje van zwart fluweel, een vestje van wit satijn, een kraagje en manchetjes van wit kant, witte kousjes, verlakte schoentjes. Een kind waarop zijn ouders trots waren en dat ook met uiterste toewijding door hen verzorgd werd. Het is mogelijk, dat hij er zo keurig uitzag, de blonde haren zo netjes gekamd, wanneer hij voor de schilder moest staan en dat hij, in een daags pakje met zijn makkers spelend, een minder voornaam voorkomen had, maar de uitdrukking van het gezicht had hij toch ook dan behouden. Hoewel men een sprekende uitdrukking gewoonlijk niet vindt op gezichtjes van deze leeftijd, ziet men in de vormen toch wel een aanduiding van het karakter dat zich zal ontplooien. Het eerste dat opviel in het smetteloos gezicht van deze kleine jongen was de dromerigheid der ogen, die in argeloze verwondering staarden door een waas, en daarbij het glimlachje van de zachte aard. Wie voorspeld had, dat dit kind geen strijder zou worden, geen strever, geen werker, maar een dromer, wiens overheersende eigenschap de weemoed zou zijn, had veel kans gehad, dat de toekomst hem gelijk zou geven. Maar wie kan weten hoe de atomen van een jong lichaam stuivertje zullen wisselen en welke richting de élan vital zal nemen?
Het tweede portret, getiteld: De heer Florentius in jonkheids bloei, vertoonde al veel verschil.
Verdwenen de tengerheid en de tederheid, verdwenen de dromerige zachtheid. De schilder had het innerlijk dezer verschijning begrepen en haar in passende omgeving geplaatst. Dat was een weelderige zaal met een rood tapijt, aan de wand een luchter van kristal en een plaat voorstellende een elegant vrouwenhoofd, wellicht een sirene. Op de tafel, half met een kleed bedekt, stond een vaas met rozen en het venster gaf uitzicht | |
| |
op een tuin in zonneschijn. Naast de tafel stond een rijzig jongeling, in een zilvergrijs pak gekleed, met een zeer hoog boord, een zeer brede paarse das en in het knoopsgat een bloem. Het haar was niet blond, zoals op het kinderportret, maar rossig bruin en ook onder de neus lag een vergulde schaduw. De ogen had de schilder bijzonder levendig gezien, tintelend van dartelheid en overmoed, het scheen zelfs of zij de toeschouwer lachend volgden wanneer hij enige schreden naar rechts ging of naar links. Het was een helder open gezicht, waaruit de zekerheid straalde en het trekje om de lippen verried een beheerste uitbundigheid. Deze jonkman was zich bewust van de schone verschijning welke hij ongetwijfeld bezat en dat hij ook zin had voor sierlijkheid bleek uit de houding van de rechterhand, voor de gewelfde borst, de pink in bevallige buiging opgeheven. Een der oude vrienden merkte op dat hier niet de minste gelijkenis was met het knaapje en dat hij zich de echte Florentius ook niet zo kon voorstellen, maar mevrouw Constantia zeide dat zij dit portret toch het liefst zag en zij tikte haar man zachtjes op de schouder. Dit was de ware Florentius, meende zij. Hoe kan men weten of haar oordeel juist was, daar zij immers wel de negentienjarige gekend had, niet de zevenjarige?
Een even groot verschil gaf het volgend portret te aanschouwen. Het schilderstuk stelde voor een geriefelijk ingericht bureau, een kostbare schrijftafel met documenten, een bronzen inktkoker, een koperen zandstrooier, een zilveren lineaal. Het was duidelijk dat Florentius voor een gedenkwaardige gelegenheid had geposeerd, gelijk het opschrift van de lijst ook vermeldde: De heer Florentius benoemd directeur. In achteloze houding zat hij in de kloeke leunstoel van groen brokaat, gekleed in een ruime zwarte jas, waarop een gouden ster aan een bontgekleurd lint, met een laag, wijd boord en een zwarte das. Zijn romp had zeker een zwaar gewicht, want de zitting van de stoel was diep ingezakt. Een ieder begrijpt, de leeftijd en de positie in acht genomen, dat de kleding op dit portret verschillen moest van die gedragen door de jonkman, maar ook de persoon had niet hetzelfde voorkomen. Het haar was op het hoofd schaars geworden, onder de neus daarentegen had het zich ontwikkeld tot een dikke rol, aan beide einden neergebogen en tot punten opgedraaid, en boven de ogen groeide het als zware borsteltjes. Het vel van het gezicht had een andere kleur gekregen. Zij was niet | |
| |
meer blank met twee plekjes blozend rood, zoals de jonkman had, maar karmijn van het voorhoofd tot het boord, met hier en daar vlekjes vermiljoen en geel en, onder de ogen, olijfgroen. De wangen en de kin hadden zich zo zeer uitgedijd dat er plooien in lagen. De grootste verandering bleek uit vorm en uitdrukking der ogen, waarvan de bovenleden lager nederhingen en de helft der pupillen bedekten. Florentius keek de toeschouwer aan zoals een man die lang en onbevredigend geslapen heeft en zich thans niet hoeft te haasten.
De oudere vrienden bewonderden dit portret het meest en zeiden dat Florentius onvergetelijk voor hen zou blijven zoals hij hier stond afgebeeld. Maar het jongste kleinzoontje had een beter besef van de veranderingen toen hij eerst naar dit portret wees, dan naar dat van het knaapje en zeide: Dit is grootvader en dat is een andere jongen. Neen, zeide hij, toen hij naar het vierde portret keek, toch niet, dit is grootvader en dat is maar een andere man.
Misschien had de schilder Florentius gunstiger voorgesteld als hij hem niet in de al te ruime leunstoel had geplaatst, op een effen vloer, voor een kale wand. Men had geen maatstok nodig om te bewijzen dat Florentius veel geslonken was in lengte, breedte en dikte. De grauwe jas en broek konden niet verbergen dat er slechts weinig van romp en leden over was gebleven en de hangende witte knevel was te groot voor het gezicht geworden. En dat gezicht had weer van kleur gewisseld. Vaalgeel was het, zoals stoffig perkament, alleen was voor de ogen een weinig blauw gebruikt, als vochtig aangeduid, een weinig rood voor de randjes, voorts nog een schijntje rood voor het puntje van de neus. De stof van Florentius had haar verscheidenheid van koloriet afgedankt. Van de geest, die in deze verschijning woonde, was niets te bespeuren omdat de ogen naar binnen keken, althans daarheen gericht waren.
Ik ben niet dezelfde van vroeger, dat zeide Florentius zelf.
Hoezeer hij in de loop van enige jaren veranderd was bleek hier slechts uit vier verschijningen van een tijdstip in zijn leven, nog wel gezien door een kunstenaar, die van vormen en kleuren wist, maar van andere dingen niet. Had bovendien een geleerde op iedere dag zijns levens een volledig beeld van hem gemaakt, hoe verbaasd zou Florentius geweest zijn over de gestadige verandering van zijn geest en zijn gedaante.
|
|