| |
| |
| |
De hand in het park
Hoe men ook naar verklaring zoekt en hoe men erover denkt, men zal toegeven dat de reactie, waarover ik sprak, niets is dan angst en misschien wel de ergste. Het is niet de angst van het schuldig geweten, dat de straf verwacht; niet de angst van de weerloze, die zich omringd waant van gevaren; niet de angst van de bijgelovige of van de ziekelijke, waarvan ik geen verklaring weet. Eerder, zou ik zeggen, lijkt het op de benauwing die, hoewel ze vrolijk naar bed zijn gegaan, kinderen overvalt uit de duisternis, de stilte, de eenzaamheid. Ook volwassenen, die niet alleen durven zijn, kennen het.
Voor mij was de vrees, wanneer ik er eens over dacht, nooit meer geweest dan een veronderstelling, hoe ik mij te gedragen had tegenover een bedreiging of een werkelijk gevaar. Ik heb ook grote gevaren gezien en tot nu toe heb ik er mij vrij goed tegen verdedigd. En dat ik op mijn leeftijd, nu ik het ergste wat een mens overkomen kan toch al nabij weet, maar nog flink genoeg ben om mij te weren tegen alle gevaren, die afgewend kunnen worden, de zonderlinge sensatie zou leren kennen, die ik ronduit angst noem, had ik waarlijk niet gedacht. Angst waarvoor? Welke verschrikking kon er schuilen in het vredig Don Park met de eeuwenoude bomen? Behalve herten, konijnen, eekhoorns en veel vogels zag men er geen dier.
Ik had dit dorp gekozen om er een jaar uit te rusten van jagen en reizen. Daar men hier nergens anders kon wandelen dan in het park, behorend bij het landhuis van Don en het hele dorp omringend, vroeg ik daartoe verlof en verkreeg dit van de eigenares, of liever van de parkwachter, want haarzelf heb ik nooit gezien. Lady Aranrod, ver over de negentig jaren, was reeds lang bedlegerig. De parkwachter gaf mij te verstaan dat zij er prijs op stelde dat degenen, die vergunning hadden in haar park te wandelen, nu en dan belangstelling toonden door naar haar gezondheid te vragen. Vermoedelijk voelde zij zich eenzaam en aangezien er in die tijd zeer weinigen in het park kwamen, zullen deze blijken van belangstelling, de enige die zij nog uit de | |
| |
wereld ontving, schaars geweest zijn. Natuurlijk verzuimde ik nooit de treden van Don House even op te lopen en te vragen. De klopper had een hol, zwak geluid en ik moest altijd lang wachten voor de deur geopend werd door de oude knecht, die mij dan langzaam te woord stond, of hij mij moeilijk begreep, terwijl hij achterdochtig naar rechts en naar links over het grasveld tuurde.
Dit speuren naar alle kanten was mij ook opgevallen bij twee andere personen, die ik soms op de wandeling zag. Dat waren de dames Wemlore. In het begin had ik ze zelden ontmoet, alleen hun gestalten in de verte ontwaard, hetgeen mij niet verwonderde, want het park was zeer uitgestrekt, bovendien begroeid met veel laag hout, zodat ik soms alleen door de opmerkzaamheid van mijn hond, daarna door stemgeluid gewaarwerd dat er mensen nabij waren, hetzij die zusters, hetzij de parkwachter. Maar wanneer ik ook, uit een pad tussen varens of hakhout komend of uit een lommerrijke laan, op een open plek of een veldje die dames ontwaarde, trof het mij dat de ene of de andere dikwijls omkeek, dat zij dikwijls stilstonden en rondschouwden of met bijzondere aandacht een boom onderzochten, de stam, de takken, het loof. Zodra zij mijn hond zagen, of mij, gingen zij verder.
Al enige weken had ik hier gewandeld toen ik met de misses Wemlore kennis maakte. Op een middag liep ik langs een doornhaag, toen Rando, die voor mij ging, schrok en kwaadaardig blafte. Aan de andere kant van het pad hoorde ik een gil, de dames Wemlore verschenen daar uit het hout en stortten door de varens neder. Toen ik de hond had vastgegrepen, kwamen zij naar mij toe, beiden zeer ontdaan. Op mijn vraag waarmee ik hen kon bijstaan schudden zij het hoofd, zij beheersten goed hun schrik, hoewel ik zag dat zij erg beefden. Alleen verzochten zij mij hen te geleiden tot de weg naar het dorp. Een van de dames verontschuldigde zich, zeggend dat haar zuster schrikachtig was en soms iets meende te zien dat bij nadere beschouwing bleek een eekhoorn te zijn. De andere vroeg toen of ik hier nooit iets vreemds had opgemerkt. Ik antwoordde neen en drong niet aan op uitleg.
De volgende dagen ontmoette ik ze zo vaak dat ik mij afvroeg of zij niet opzettelijk in mijn nabijheid bleven, mij volgden en in het oog hielden. De hond ging al kwispelend naar hen toe. Op | |
| |
een morgen, hetzelfde pad gaande, begonnen zij een gesprek, waarin ik de verklaring van hun schrik te horen kreeg. Het was een zonderling voorwerp dat hun dikwijls hier in het park verscheen, nooit daarbuiten, een hand van een oud mens en, naar zij dachten, afgehouwen boven de pols. Daar de jongere zuster zenuwachtig van nature was en zij het ding het eerst had gezien, hadden zij het in den beginne voor gezichtsbedrog gehouden, maar daarna had ook de andere, die zeide een nuchter verstand te hebben, het meer dan eens waargenomen. Soms hield die hand zich vastgeklemd aan een boomtak, soms viel zij voor hun voeten op de grond, lag daar roerloos, wrong dan de vingers en schoot plotseling als een gebalde vuist uit het gezicht. Eens, toen de jongere voorliep, had de andere gezien dat twee vingers haar rug aanraakten, en de zuster had het ook gevoeld, een gevoel als een prik, maar zo vreemd dat zij niet wist of zij het koud of heet moest noemen. De dames hadden er met Craddock, de parkwachter, over gesproken en die had hen aangekeken of zij niet wel bij het hoofd waren. Zo onbeleefd mocht ik niet zijn, maar wel opperde ik bezwaren waaruit voldoende bleek dat ik het voor inbeelding hield. Daar ikzelf, op jacht in de wildernis, veel in eenzaamheid had verkeerd, kende ik deze ervaring en ik noemde er voorbeelden van hoe men, lang alleen zijnde met zijn gedachten, van de werkelijkheid vervreemdt en door de gewoonste voorwerpen schrikken kan. Indien men zich dan door de vrees laat overmeesteren en niet durft te onderzoeken, verliest men het oordeel, men staat hulpeloos, zonder rede, en dat is de toestand waarin men door de angst bevangen wordt. Zij hoorden mij ongelovig aan. De jongste hoopte, zeide zij, dat ik zelf het voorwerp van hun schrik mocht zien.
Nauwelijks had zij dit gezegd of zij stond stil en wees het mij. De gelegenheid werd mij hier geboden om haar te overtuigen. Wij stonden onder een zware beuk waarvan rondom de wortels zich over de grond verspreidden. Dicht bij ons, tussen twee wortels, lag een voorwerp dat ook ik als een hand herkende, een lange hand met een deel van de pols, overtrokken met een bruinachtig, verschrompeld vel, een magere, inderdaad een oude hand. De duim vertrok, even merkbaar. Ik trad erop toe, zette mijn stok ermiddenin en wenkte de dames naderbij. Het was pas juni, maar ook zo vroeg vallen er bij droogte al dorre | |
| |
bladeren. Hier lagen er negen, alle van dezelfde kleur, door de wind zo gerangschikt dat zij de gedaante van een hand vormden. De jongere miss Wemlore toonde duidelijk hoezeer zij zich door deze opheldering verlicht gevoelde. Lachend gingen zij verder.
Toch was er iets dat mij bevreemdde, hoewel ik er niets van gezegd had. Het waren de bladeren van een uitheemse eik, niet van een beuk, en er stond geen eikeboom binnen het gezicht, ik vond ook geen enkel ander eikeblad. Kon de wind zo grillig zijn dat hij negen eikebladeren ver weg haalde en ze op deze plek te zamen legde? Het toeval kan ontstellend zonderling zijn. Ik had het gevoel dat er met mij gespeeld was, die nog zopas een eenvoudig ding had opgehelderd en nu stond voor iets dat mij toch minstens zonderling voorkwam. Hier begon mijn twijfel en ook dat was onredelijk. Ik denk dat ik daar als een dwaas stond, kijkend van de boom naar de bladeren.
Het gevoel van onzekerheid, waarmede ik verder ging, werd zo sterk, dat ik besloot terug te keren om mij te vergewissen dat er inderdaad geen eikeboom was. Ik floot mijn hond, maar hij kwam niet. Toch liep ik terug, wel wetend dat hij mij zoeken zou. Op de lichte plek, die het pad onderbrak, stond de beukeboom en naderbij komend zag ik daar Rando, in zijn loerende houding, met de kop tussen de voorpoten, naast de stam. Ik riep, maar hij bewoog niet. Toen zag ik het voorwerp waar hij naar loerde. Het was die hand, weer die hand, op dezelfde plek waar de bladeren gelegen hadden. Ik naderde, ik bukte. Een hand inderdaad, met gekromde vingers, zo mager dat de beenderen te onderscheiden waren, het vel bruin en, waar de pols was afgesneden, zwart. De nagels lang, gebogen en gerimpeld. Ik voelde mij koud en beklemd, dat was de vrees. Maar ik vermande mij, ik hief langzaam mijn stok op en richtte om het doel te treffen. Terwijl ik dit deed zag ik dat de vingers zich spanden als om te grijpen. Verblind van angst sloeg ik toe, zo hard dat ik aarde en mos tegen het gezicht kreeg. Rando gilde van woede, hij beet en rukte aan de wortels. De hand zag ik nergens, maar ook geen bladeren.
Ik schaamde mij. Was ik zo vatbaar dat de vrees van die dames mij kon aansteken zodat ook ik spoken zag, verschijningen die niet bestonden? Dadelijk begreep ik dat dit een drogreden was om mijzelf gerust te stellen. Ook de hond had immers iets waar- | |
| |
genomen, eerder dan ik. En hij was zeker niet ontvankelijk voor de mededelingen van de misses Wemlore. Maar als er zich iets bovennatuurlijks in dit park ophield moest ik er meer van weten, dus besloot ik hier langer te vertoeven en scherp op te letten.
De volgende dagen zag ik dikwijls, altijd op een afstand, de dames Wemlore, die ook mij zagen. Zij moeten opgemerkt hebben dat ik evenals zij een boom of een stuk van de grond bekeek en dat Rando rondom mij snuffelde. Rando, de moedigste hond die ik gekend heb, was vreesachtig geworden. Hij dwaalde niet meer van mij af, maar bleef nabij, hij stond dikwijls stil, naar alle kanten kijkend of gespannen in één richting turend. Dat dit niet de bekende hondemanier was, kon ik zien aan de nekharen, rechtop, aan de houding, gereed tot aanval. Wanneer ik hem 's morgens riep voor de wandeling kwam hij ook niet levendig aandraven, maar volgde onwillig en bij het hek van het park aarzelde hij. Ik had reden te vermoeden dat hij de hand, of iets dergelijks zag ook als zij voor mij verborgen bleef. Het gebeurde wel dat hij plotseling stilstond, bromde en dan een wijde boog maakte eer hij verder liep. Eens was ik zelf blijven staan omdat ik duidelijk iets naast mij had zien vallen. Ik keek van de grond naar de boom. Rando volgde mijn blikken. Ik zag niets, maar hij klaarblijkelijk wel, want hij ging haastig achteruit en gromde. En opeens zag ik dat hij ineenzakte, of hij een harde slag had gekregen, en hij ging jankend op de vlucht. Hij was een sterk dier, een buldog ook hoort men zelden janken. De vrees overviel mij eveneens, en sterker dan de eerste keer. Ik beken dat ik op het punt stond weg te lopen. Het is ook erger een gevaar te vermoeden, dat onzichtbaar blijft. Maar ik kreeg het te zien, het was of mijn blik omhoog werd gedwongen. Daar was de hand, vastgeklampt aan de onderste tak van de boom, langzaam bewegend alsof er iemand heen en weer slingerde. Zo scherp keek ik dat ik haar nu nog zou kunnen tekenen. Het was een hand tweemaal zo groot als de mijne, zeer sterk ondanks de magerheid. Ik ben ook sterk en ik wilde weten wat het was. Ik sloeg ernaar met mijn stok, maar ik kon zo hoog niet reiken. De hand bleef rustig bewegen tot zij plotseling verdween.
Een ogenblik later bemerkte ik Craddock, de parkwachter, die naast mij stond. Hoewel ik verwachtte dat hij mij voor een dwaas zou houden zeide ik hem dat ik naar de hand stond te kijken. Hij verbaasde mij met zijn antwoord: U hoeft er niet | |
| |
bang voor te zijn, die hand zal geen onschuldige wandelaar kwaad doen, evenmin als mij of de tuinknechts. Wij kennen haar al zo veel jaren, wij zien haar elke dag. Maar of zij voor iemand anders kwaad in de zin heeft zou ik niet kunnen zeggen.
Ik merkte dat hij verbleekte, dat hij met grote ogen staarde naar iets achter mij. Maar hij vervolgde rustig: Kijk, daar was zij, gebald tot een vuist zoals ik het nog nooit gezien heb. Ik wou u net waarschuwen, maar zij was weer weg.
Van dat ogenblik was het geen genoegen meer in het park te wandelen. Ook kon ik er Rando niet meer toe krijgen mij te volgen. Om mijn vrees te overwinnen dwong ik mijzelf naar het park te gaan, maar bezeten van de gedachte aan die hand maakte ik het zo kort mogelijk. Ik kon dan mijzelf wijsmaken dat ik niet bang was.
Nog één keer zag ik het ding. Ik had op een middag geklopt aan de deur van Don House om naar de toestand van de oude lady Aranrod te vragen. Nadat hij mij weer lang had laten wachten deed de knecht de deur open. Terwijl hij mij antwoord gaf zag ik de hand langs zijn schouder naar binnen gaan. Ook hij had het gezien, hij schudde alleen het hoofd.
Waarom zou ik nog langer in Don Park wandelen? Een verpozing was het niet meer, integendeel, het gaf mij hoe langer hoe meer het gevoel van kleinheid.
Ik heb nog meer over die hand vernomen en verklaringen gehoord, waarover ik later zal vertellen.
|
|