| |
| |
| |
December en Juni
December was wijs en rijk, mooi en sterk, ook ervaren en dat zijn, men zal het erkennen, deugden en eigenschappen waar een ieder tevreden mee mag zijn. Hij had er nog veel meer, zodat men hem gerust een van de benijdenswaardigste schepselen van zijn tijd mocht noemen. Ook was hij oud. Nu heeft de ouderdom, hoewel geen deugd zijnde, zonder twijfel zekere voordelen. Een oud man zal geen dwaasheden meer doen, althans geen dwaasheden van gelijke soort als hij wellicht in zijn jonge dagen gedaan heeft, noch zal hij dezelfde vergissingen begaan die hem vroeger op een dwaalspoor voerden. Dit is een zeer belangrijk voordeel, want wie zich voor de tweede keer tot dezelfde dwaasheden en vergissingen laat misleiden, komt gewoonlijk in moeilijkheden. Iedere persoon, onverschillig van welke leeftijd, mocht zich dit wel in het oor knopen. Een oud man voorts heeft weinig behoeften meer en dit is eveneens een voordeel, omdat behoeften zorgen baren en bovendien vaak onbevredigd blijven. Evenwel, er behoren ook nadelen bij de ouderdom, welke men vooral niet te licht mag tellen. Ten eerste is daar het gevoel, dat een oud man soms heeft, van een beetje eenzaam te zijn, alsof zijn verwanten en kennissen hem niet meer zo nodig hadden als voorheen. Ten tweede, en dit is ernstiger, heeft hij minder vooruitzichten. Indien hij nu, achterwaarts ziende, louter schone dingen aanschouwt, vergoedt dat veel voor de ledigheid van de toekomst, maar dat is niet immer het geval.
December was ook hierin zeer begunstigd door het lot, hij mocht terugzien op een helder, schoon verleden. Voor zover hij wist had hij geen noemenswaardig kwaad bedreven, wrok, afkeer, minachting had hij bij niemand ooit verwekt. Integendeel, hij had veel goedgedaan, zodat veel mensen met genegenheid over hem spraken. Hij was getuige geweest van menig huwelijk, menige verjaardag en van andere feestelijkheden en altijd had hij zich gul getoond met presenten. Er waren er die nog altijd zeiden: Weet je nog, die December? wat was die toch goed voor ons en zo gezellig. Men dacht met genoegen aan hem,
| |
| |
hij hoefde zich dus niet eenzaam te voelen. Hij was nooit onmatig geweest, daarom had hij ook nooit gesukkeld en hij genoot nog steeds de gezondheid. De mensen zeiden: Die December, wat is dat een krasse man, bij wind en weer zie je hem op straat met zijn witte haren. Ook had hij zijn gaven wel besteed en zich zeer verdienstelijk gemaakt, trouwens, de ijver was een zijner deugden die haast onvergankelijk scheen. Ook daaromtrent had hij zich niets te verwijten.
Maar dat hij ondanks dit alles in zijn tijd vergissingen had begaan, wel, om dat te begrijpen was hij wijs genoeg. Meer dan een ander, zeide hij tot zichzelf, zoals het een wijs man betaamt. Nu kan men op de oude dag volstaan met de erkenning, dat men zich vergist heeft en de verzekering dat men het niet weer zal doen, en daar neemt dan iedereen wel genoegen mee. Maar December had een nauwkeurig geweten. Hij vroeg zich dikwijls af of hij zich met sommige handelingen, of liever nalatingen, inderdaad niet te zeer vergist had. Er was in het verleden zo veel geweest dat hij niet had gedaan en had behoren te doen. Daar weet een ieder van mee te spreken. Niet te tellen zijn de dingen die men niet gedaan heeft en toch graag gedaan had en wie daarover begint te mijmeren maakt zich de dagen onaangenaam.
Hij had vroeger zeer bewonderenswaardige vrouwen gekend. Sommigen waren mooi geweest, of verstandig, of hartelijk en behulpzaam. Meer dan eens had hij erover gepeinsd of het niet wenselijk zou zijn zich te verbinden met een dier vrouwen, maar wie peinst komt soms moeilijk tot een besluit en zo was het ook hem gegaan. Er zijn mannen die trouwen zomaar, omdat het nu eenmaal de gewoonte is. Gebruikt men daarbij overleg, zich afvragend waarom men het doen zou, dan rijzen er zo veel argumenten van voor en tegen dat men van dag tot dag de beslissing uitstelt. Wanneer hij zich had laten bekoren door de schoonheid twijfelde hij of dit een eigenschap was die tot geluk kon voeren. De schoonheid immers is als een bloem die morgen valt, en wat blijft er dan? Was het daarentegen het verstand van een vrouw, dat hem boeide, dan moest hij toch bekennen dat men gaarne samenwoont met een wezen dat ook het oog behaagt. Eerder zou hij neiging gehad hebben voor een hartelijke vrouw, omdat hij zelf een hartelijke aard had. Maar gelijk men dikwijls ziet gebeuren, een dergelijke vrouw die hem het best zou passen ontmoette hij juist niet, tenminste in de tijd toen hij | |
| |
aan trouwen dacht. Later, nadat hij het zich uit het hoofd had gezet, ontmoette hij er velen. Het is wel vreemd, dat de mensen elkaar mislopen als het toeval niet te hulp schiet.
Hoe het zij, men begrijpt nu waarom December zich soms bezighield met de vraag of hij zich vroeger, wat het huwelijk betreft, wellicht vergist had. En dat bij het vorderen van de dagen die vraag herhaaldelijk rees, kwam ook wel omdat hij zich enigszins alleen begon te voelen. De eenzaamheid zelve, daar zou hij wel aan wennen omdat zij immers op den duur voor een ieder noodzakelijk scheen te zijn. Maar zij bracht allerlei ongerief mede.
December dacht hardop en als hij dan, alleen in zijn kamer, een stem hoorde, meende hij dat er iemand was. Dat duidde op dwalen van de geest. En erger was dat de eenzaamheid van koude vergezeld moest zijn. In geen enkele winkel kon hij pantoffels vinden die hem de voeten warmden en vroeg in het najaar kreeg hij al zo'n kil gevoel dat hij de kamerjas moest aandoen. En als hij het dan toch nog koud had besefte hij pas duidelijk hoe eenzaam het bij hem was. Hij wreef zich ferm de handen, hij liep heen en weer, hij stak de lamp aan ook als het nog niet helemaal donker was. En soms keek hij op omdat hij hoorde zeggen: Ja, was je maar getrouwd. En dat was zijn eigen stem.
Toen ontmoette hij juffrouw Juni, die wel niet heel jong meer was, want zij liep al naar de dertig, maar toch veel van hem verschilde. Het was bij toeval, dat zij eens bij hem thuis kwam en hij merkte dadelijk het verschil. Niet alleen vond hij, dat het veel lichter was in de kamer, zodat zijn bril helder blonk en hij beter kon zien, het werd plotseling ook zo warm, dat hij even wegging, een dunner jasje zocht en zijn zomerschoenen aandeed. En zij had zulke schitterende ogen en zij had zo'n klare lach, dat hij er schik in kreeg en medelachte, zo hard, dat de gloed hem naar het hoofd steeg. Toen zij vertrok maakte hij buiging na buiging alsof hij jong was en hij verzocht haar gauw terug te komen. Ja, dat was een mooie dag voor hem. Later, alleen in de kamer, vond hij het er zo stil, dat hij het niet verdroeg en liever uitging. En het was wel wonderlijk, dat hij het buiten ook zo warm had. Een late zomer, dacht hij, kon dat nog maar een poosje duren.
Hij keek op de thermometer, hij zag dat hij zich niet vergiste, het kwik stond op zo veel graden, dat men inderdaad van warmte mocht spreken.
| |
| |
En de volgende dag was het evenzo. Daarom verbaasde hij zich toen hij op straat juffrouw Juni tegenkwam met bont om de hals. Lachend zeide hij: Mijn waarde juffrouw, dat is toch al te mal. Zie eens aan hoe warm het is en u kleedt zich als voor de winter.
Vindt u? was haar antwoord, ik zeg niet dat het koud is, maar warm is het toch ook niet, het is alleen maar fris.
Zoals gezegd, volgens de thermometer meende December, dat hij het weer met recht zomers noemen mocht. Maar Juni kon het onmogelijk met hem eens zijn, zij had het niet warm. Hoe kwam dat? Lang dacht hij hierover na tot hij meende de reden te begrijpen.
Betrekkelijk gesproken, zeide hij tot zichzelf, is zij nog jong. In de jeugd schenkt men nauwelijks aandacht aan de temperatuur, men vindt het niet warm en ook niet koud, men vindt het fris. Men heeft zo veel te doen en is zo vlug, dat men er warm van blijft en bijgevolg de warmte van de lucht niet voelt. Zo ging het mij en ik was geen uitzondering. Het is vandaag inderdaad warm en Juni voelt dat niet wegens haar jeugdige leeftijd. Edoch, eenmaal komt ook voor haar de dag van minder vlugheid, minder warmte en het is te hopen, dat zij dan verschoond blijft van de eenzaamheid. Het zou jammer zijn, want zij is een hartelijke vrouw.
Men weet dat zelfs de grootste wijzen zich nog kunnen vergissen. Als voorbeeld moge dienen Salomo, wiens wijsheid toch spreekwoordelijk is. Hij werd onmatig in zijn ouderdom, hij vermeerderde de schare vrouwen, die hij reeds bezat met honderden, hij kon ze zelfs niet in zijn eigen woning bergen. Dat kan men een vergissing noemen. De mogelijkheid bestaat om te trouwen met honderd, met achthonderd vrouwen, het is waar, maar dan toch met één voor één of, waar de zede het toelaat, hoogstens met twee tegelijk. Een groter aantal te wensen is maar hebzucht of ambitie. Indien nu een Salomo zich kon vergissen, waarom dan niet een December?
Niet dat hij onmatig werd, dat niet, hij wenste te trouwen met slechts één enkele vrouw. En ook dat zou geenszins een dwaling zijn indien hij het oordeel had behouden en de rechte keuze had gedaan. Indien hij bijvoorbeeld gedacht had: Ik wens een vrouw, die ongeveer zo helder uit de ogen ziet als ik en ongeveer zo lachen kan, zodat er bij ons lachen harmonie klinkt, - welaan,
| |
| |
er is geen reden waarom die wens niet vervuld zou worden, al is het dan waar, dat er ook voor het trouwen een tijd is, dat men het beter laat.
Maar hij liet zich misleiden door de eigenbaat en door drogreden. Hij liep in zijn kamer heen en weer en hij zeide: Na die dag dat Juni er geweest is heb ik het hier niet meer warm gehad. Als zij bij mij in huis wou blijven, zou het zeker nooit meer koud zijn. Ik meen ook dat ik haar voor eigen bestwil de raad mag geven daartoe te besluiten, want zij loopt al naar de dertig en trouwt zij niet, dat begrijpt zij zelf ook wel, dan zit zij mettertijd in de eenzaamheid te staren, met een voetenzak of een stoof tegen de kou.
Toen op een mooie dag juffrouw Juni hem weer bezocht, vrolijk met hem praatte en lachte, sprak hij haar toe, bekende eerlijk dat hij het weleens koud en eenzaam had en vergat niet te vermelden dat het ook haar welzijn baatte als zij samen trouwden. Alle voorwaarden, zeide hij, voor een bevredigend huwelijk zijn hier aanwezig.
Juffrouw Juni, die niet dadelijk wist hoe zij antwoorden moest, bekeek haar fraaie handen en sloeg een blik in de spiegel. De grote zomerhoed met korenbloemen en klaprozen stond haar bijzonder aardig, dat zag zij zelf. Jammer, dat de zomer zo gauw voorbijgaat, dacht zij en zij deed haar bont wat dichter om de hals, want in deze kamer vond zij het heus te fris. Ach, zeide zij, mijnheer December, ik hoop toch zo dat wij goede vrienden blijven, want ik mag u graag, dat hoef ik niet te zeggen en ik heb ook heel veel achting voor u, zoals iedereen. Niemand zou u willen missen. En ik voel mij met uw voorstel erg vereerd. Maar het is beter dat ik het u dadelijk zeg, ik kan het onmogelijk aannemen. Er zijn bezwaren, ziet u. Ik ben wel niet piepjong meer, maar ik vrees, dat ik u niet helemaal zou begrijpen. Wat u warm vindt, vind ik fris, om maar iets te zeggen en omgekeerd. En bovendien, ik heb juist vanmorgen mijn woord gegeven aan mijnheer Juli, maar vertelt u het nog niet verder.
Toen December de deur achter haar had toegedaan dacht hij: Ja, zo is het toch beter. Hij deed de pantoffels aan, wreef zich de handen en hij zeide hardop, zodat hij het zelf hoorde: Ja, die mijnheer Juli is een verstandig man.
|
|