| |
| |
| |
De markiezin-melkmeisje
Wie in de herinnering ronddwaalt zal wel eens geschiedenissen tegenkomen zo vreemd, dat zij in de nevel der vervloden jaren nauwelijks te geloven schijnen. Wij jongelui een paar geslachten vroeger, hebben een markiezin gekend, die melkmeisje was, dat mag zeker wel een fantastisch geval heten. Toch vonden wij er indertijd niets buitengewoons aan, misschien omdat wij over veel zeldzamer dingen dachten. Laat hier dadelijk gezegd worden dat zij geen melkmeisje was in de gangbare zin van het woord. Een melkmeid was een ferme deern, die met een groen geschilderd juk over de schouders en aan iedere kant een blinkende emmer, naar de weide ging en de koeien melkte. Dit nu, had onze markiezin nooit gedaan, tenminste voor zover wij wisten niet, want van haar vroegste jeugd, toen zij nog op het land woonde, werd ons niets bekend. Zij bediende alleen maar in een melkhuis. Dat was een winkel met een toonbank, vol hoge glazen, onder een plant, waar men zoete of zure melk kon drinken; er stonden ook drie, vier tafeltjes voor degeen die met zijn verloofde wilde zitten als hij chocolade of slemp verkoos. Aan de wand was in sierlijke letters een spreuk geschilderd: Melk is goed voor elk. Het was die tijd, toen men nog ten onzent meer vertrouwen stelde in de vaderlandse koe dan in de theeboom.
Men had ettelijke melkhuizen in de stad, de mooiste, door het gegoede publiek bezocht, in de hoofdstraat. Jongelui met een schrale beurs behoorden daar eigenlijk niet, maar wij, die het geld niet zelf verdienden, gingen er soms wat roekeloos mee om. En zo wilde het geval, dat wij met ons drieën dagelijks in een van die mooie kwamen, met koperen kannen op de toonbank. Misschien was er onder ons iemand die er wel twee en zelfs drie keer daags binnenging, maar niet alleen om de melk of om de markiezin, het zou onaardig zijn zo laat nog te verklappen waar hij dat wel om deed. Wij werden als vrienden behandeld door de goedaardige eigenares en daar zij al onze omstandigheden kende, gaf zij ons dikwijls raad en een gulden te leen. Het zijn brave jongens, zeide zij tegen haar dochter, die komen wel | |
| |
terecht. Daar heeft zij ten dele gelijk in gehad. Ook Brechtje, een meisje als een appel, was vertrouwelijk met ons, de hartelijkheid zelf. Wat wonder dan dat wij er graag aan een van die tafeltjes zaten, met een glas melk of karnemelk, kijkend naar de komende en gaande man, genoegelijk pratend met moeder en dochter. Ook de markiezin deed soms mee aan een gesprek, maar weinig, zij hield niet van praten. Zij had een hoge rechte gestalte, grijs haar met een scheiding in het midden, er was aan haar katoenen japon, haar hagelwitte boezelaar nooit een kreukje te zien. In het voorjaar ging zij gewoonlijk enige weken naar Frankrijk en gedurende zulk een afwezigheid was het, dat wij haar geschiedenis vernamen. Brechtje begon erover toen op een ochtend dat oude heertje met de sik zijn melk gedronken had, zijn knevel geveegd en beleefd de hoed afnemend de winkel was uitgegaan. Zou het alleen van de bijziendheid komen, vroeg zij, dat hij Kaatje nooit herkent? Kaatje was de markiezin en zo noemden wij haar ook. Dat zij ginds in Frankrijk madame la marquise de zo-en-zo heette wisten wij toen met. Natuurlijk, antwoordde de moeder, anders zou hij hier zijn melk niet komen drinken, jij kent de mannen niet. De dochter merkte nog op: Ik kan mij niet voorstellen dat zo'n miserabel heertje vroeger een knappe jongen is geweest, ik tenminste zou er geen oog op hebben. En zij keek ons drieën om beurten aan, klaarblijkelijk met welgevallen. Knap is hij ook niet geweest, zeide de moeder. En zij vertelde van dat heertje, zij had hem zelf gekend toen hij nog jong was, een burgerjongen die nogal verbeelding van zichzelf had omdat hij op school vlijtig had geleerd, hoewel die geleerdheid geen naam mocht hebben, vergeleken bij die van heren zoals wij. In ieder geval, hij was al vroeg als klerk op het kantoor van de belasting gekomen en daar scheen hij nog te zijn, hoewel hij het toch niet ver had gebracht. Maar in die dagen waar zij van sprak, dacht hij een meneer van belang te zullen worden en daar kwam zijn lelijke handeling uit voort. Het was zijn verdiende loon dat hij nu een vrouw had die hem zo slordig in de kleren langs de straat liet gaan.
Kaatje was meid in een melkhuis in de Klepelstraat, een kleine winkel maar, waar zij voor dag en dauw uit moest met de kar om melk rond te brengen. Zij was sterk, zij kwam van buiten op het land. En dat zij knap was, kon een ieder zich herinneren die haar gekend had, trouwens zij had ook nu nog een mooie verschij- | |
| |
ning. Maar toen was het gezicht blank van de jeugd, waarop het lichtblonde haar goed uitkwam. En daarbij had zij een houding of zij niet om te werken was geboren, maar om te bevelen. Natuurlijk trok zij de ogen aan en men gunde haar graag een brave jongen die gezien mocht worden. Voor de moeder van Brechtje, die wist hoeveel jongens behagen in haar schepten, was het ook geen prettige verrassing toen zij Kaatje met die klerk van de belasting lopen zag, en zij had het haar ook gezegd: Je had wel een betere keus kunnen doen. Het kon niet anders, had ze met een lach geantwoord. Dat was onzin, want er liepen genoeg betere jongens morgen en avond door de straat met de blik op dat melkhuis. Maar 's zaterdagsavonds stond die klerk te wachten en dan kwam Kaatje buiten en ging met hem mee, het geluk als de zon op haar gezicht en met ogen die niets anders dan die jongen zagen. Wie het nog niet wist kon aan Kaatje leren dat de liefde blind maakt, want wie nuchter keek moest hem een akelige kwast vinden, zoals hij uit de hoogte deed, of Kaatje er netjes uitzag, en dadelijk begon te kibbelen. Het duurde ook niet lang. Mijnheer de klerk bleef weg en Kaatje had ogen waaraan men zien kon dat zij de hele nacht had liggen huilen. Zij hield het verdriet voor zich, maar eens had zij toch iets uitgelaten: Hij vond, had zij gezegd, dat ik niet goed genoeg ben om een mevrouw te worden.
Maar het kon raar lopen in de wereld. Wie had ooit gedacht dat er in de Klepelstraat een Franse monsieur zou verdwalen? De fortuin mag niet te berekenen zijn, de liefde maakt duizendmaal doller sprongen. De liefde was het die monsieur de markies aan het handje nam en hem, die nooit van de Klepelstraat had gehoord en misschien niet eens wist wat een melkhuis was, daar voor de deur bracht. Hij zag eruit als de keizer van Frankrijk, alsof Kaatjes lot een man met een sik moest zijn, maar hij was nogal klein van stuk. En al was hij dan veel ouder, en al had hij natuurlijk ook zijn fouten bijvoorbeeld dat hij wat overdreven in de kleren stak, bij hem vergeleken viel de klerk toch in het niet. Nu kon men het gekke geval waarnemen dat zowel de klerk, die er gauw van hoorde en toch jaloers was, als de markies hun melk in hetzelfde melkhuis kwam gebruiken, soms stonden zij er naast elkaar aan de toonbank. Maar de klerk ging weg en de markies bleef. Natuurlijk wist iedereen wat daar aan de hand was, want zoals de markies de straat inwandelde moest het wel | |
| |
opgemerkt worden, elke morgen met een grote boeket in de hand en de jongen van de banketbakker achter zich. In het begin wilde Kaatje weinig van hem weten, zij verstond wel geen Frans maar zij begreep hem toch heel goed. Toen zag men haar met een diamanten ring aan de hand, zo'n markies wist wel hoe het hoorde. En op een zondagmorgen zag men ze samen uitgaan. Zoals altijd bleef zij weinig spraakzaam, toch schijnt het dat zij, 's morgens de melk rondbrengende en ernaar gevraagd, gezegd heeft dat zij bij de vriendelijkheid van die mijnheer veel van het verdriet vergeten kon. De mensen vonden het bedenkelijk, immers behalve in de boeken kwam het niet voor dat het een markies met een melkmeisje ernst kon zijn. Maar met Kaatje ging het toch werkelijk zo. Dat strekte die Fransman tot eer en getuigde bovendien van zijn verstand, een knapper en eerlijker vrouw kon hij immers nergens vinden, zelfs in zijn eigen stand niet. En zo gebeurde het dat er in de Klepelstraat mensen stonden te kijken naar de rijtuigen met livrei voor het melkhuis. Kaatje zag eruit als een prinses en scheen veel groter in het wit met de lange sleep, en met die sluier over het blonde hoofd zou niemand gezegd hebben dat zij maar een melkmeisje was.
Zij ging naar Frankrijk. De moeder van Brechtje hoorde niet meer van haar tot zij voor een jaar of vier een lange brief van haar ontving. Kaatje schreef dat zij weduwe was. Zij woonde op een groot kasteel met veel bedienden, maar zij voelde zich eenzaam en haar gedachten keerden nog altijd terug naar het melkhuis in de Klepelstraat. Zij vroeg hoe het die oude bekende van haar ging. Wat moest men antwoorden? Hij was een oud mannetje geworden en aan hem, die toch zijn leven lang dagelijks melk had gedronken, zou men niet zeggen dat melk goed was voor elk. Iedere morgen kwam hij hier en dronk zijn glas en bleef schraal. Zijn ogen had hij vroeg bedorven met de cijfers voor de belasting, misschien zijn gedachten ook als daar nog iets aan te bederven was geweest. Er was haar een brief gezonden met een beschrijving van het heertje en spoedig daarop kwam er weer een brief van haar, waarin zij zeide dat zij hier in de stad moest zijn.
Het was wel een andere persoon, die men terugzag, een dame zo deftig als de eersten van de stad. In het hotel bogen de bedienden als knipmessen voor haar met: mevrouw de markiezin. Toen zij hier dit melkhuis binnenkwam bij onze juffrouw, bleek | |
| |
zij dezelfde te zijn van vroeger, alleen wat ouder en weemoediger van manier. En terwijl zij hier zat te praten kwam dat heertje binnen en ging aan de toonbank staan. Zij stond op, zij vroeg wat hij wenste en zij schonk hem de melk in. Hij kende haar niet meer.
Onze juffrouw zeide: Jullie zijn nog te jong om die dingen te begrijpen, maar als het verstand je eenmaal gegeven wordt, laat dit je dan een waarschuwing zijn, dat je niet met het hart mag spelen. De liefde maakt soms stekeblind. Kaatje bezit een kasteel en landerijen, goud en diamanten, de hoogsten en de rijksten daarginds nemen de hoed voor haar af. En dat alles achtte zij niet. Zij vroeg of zij hier in dienst mocht komen, met een katoenen japon, wassen en vegen en de klanten bedienen. Niet om het loon, dat begrijp je wel. Maar om de gunst iedere morgen een glas voor die onbenullige man in te schenken. Hij zegt nooit een woord tegen haar, hij zegt niet eens dankje. En als hij de hoed afneemt is het voor mij, niet voor haar. Hij is blind op zijn manier en zij op de hare, zij ziet niet eens dat hij een wezen is waar niemand om treuren zal. Of zij nog hoop draagt in het hart, zou ik niet kunnen zeggen, dat is iets dat met de leeftijd niet te maken heeft.
Als één van jullie het in zijn hoofd zou krijgen zulk spel met mijn Brechtje te doen, dan zal hij het mij verantwoorden. Daar geen van ons drieën een pedante klerk was, konden wij haar geruststellen dat zo iets ons zeker nooit in het hoofd zou komen. Een glas melk en de vriendschap waren ons in die tijd genoeg.
|
|