| |
| |
| |
De furie van onrust
Hoeveel moede hoofden en harten zijn door haar in beroering gebracht, hoeveel nieuwsgierigheid, twijfel en droeve hoop heeft haar verschijning in de tijd gewekt. Er zijn duizend geruchten omtrent haar verspreid geweest en toch is haar geschiedenis een raadsel gebleven door louter vragen en vermoedens omringd.
Komend in die tijd, nog niet zo lang voorbij, moest zulk een vrouwelijke gestalte wel een bovennatuurlijk wezen geacht worden. De bliksems van verwoesting schoten nog door de verre hemelen, maar in de landen die in uitputting verzonken lagen en waar het beste deel van een voormalige beschaving doofde en verviel, woonden de mensen, vervreemd van elkander, onwetend van wat er rondom in de wereld nog geleden werd. Indien zij van vrede mochten spreken bevonden zij zich in een toestand daar enigszins aan verwant, immers al drukte de machteloosheid zwaar met onnoemelijke ontbering, met gebluste driften en wanhoop, van de verschrikkingen, van haat en redeloze doodslag waren zij tenminste bevrijd. In de lichtloze samenlevingen van wat eenmaal grote steden waren geweest, bewoond door gebrekkigen die er een einde wachtten, moest de verschijning van een wezen, in een gedaante waarvan men zich nauwelijks iets herinnerde, wel enig gewoel veroorzaken. In sommige streken heetten er nog personen voor te komen waarvan gezegd werd dat zij geen mannen waren, maar niemand stelde daar belang in, niemand was nieuwsgierig of zij inderdaad van andere verschilden. In ieder geval moeten het vrouwen geweest zijn tot een andere soort van dat geslacht behorende dan degenen van wie nu gesproken werd met onbekende onrustigheden van hoofd of gemoed.
Het is niet gemakkelijk op verstaanbare wijze van haar te vertellen. Zij heette dertig jaar te zijn toen men voor het eerst en toen men voor het laatst van haar vernam. Sommigen zeiden dat zij blank, sommigen dat zij zwart was; er werden ook andere kleuren van het haar genoemd, paarlgrijs, granaatrood, waaruit | |
| |
tenminste blijkt dat er nog overblijfselen van fantasie bestonden. Men ziet op beeltenissen, door kunstenaars van haar gemaakt, die gaarne de natuur verfraaiden, zelfs onwaarschijnlijke kleuren en niet alleen van het haar en het aangezicht.
Het aantal namen waaronder zij vermeld werd is niet vast te stellen en dit is vreemd, omdat zij in de verblijven, die zij voor de nacht betrok, altijd dezelfde naam opgaf, La Mohire, M., zonder datum van geboorte. Uit die ene voorletter giste men alle voornamen met een M en de achternaam verbasterde men omdat men er een gelijkenis met andere in wilde vinden, een betekenis, een schuilnaam, een rebus.
Een opvallend bewijs van de waardeloosheid van getuigenissen ziet men in de verscheidenheid der beschrijvingen van haar gedaante. Hoewel deze geen voorstelling van haar vermogen te geven komen zij toch hierin overeen dat men haar in de landen waar zij gezien werd, in Engeland en in Frankrijk, in België en in Nederland, algemeen aantrekkelijk vond.
Het gaat niet aan alles wat er over haar innerlijk is geschreven te herhalen, zelfs verkort zou men daarvoor ongetelde boekdelen uit die tijd moeten naslaan. Men heeft haar gehouden voor een duivelin en voor een godin, en zonderling heeft men haar ook voor een engel der wraak aangezien, want er werd opgemerkt dat zij ongeluk bracht aan personen met eigenaardigheden, ondeugden als men die oude benaming wil gebruiken, waaraan de ondergang der samenleving werd toegeschreven.
In de stad Parijs, waar het goud dat zij in haar tas bracht tot zulke hopen stof aangroeide dat het steeds dieper in de aarde verzonk, begon met haar komst de ondergang van de dierlijke maar dappere Jouvence, die er de macht bezat. Men verhaalt dat hij onder zijn stof bedolven nog lang bleef ademen, een levend monument van goud. Hier mocht het wel de ondoorgrondelijke kwaal van de hebzucht geweest zijn die zij bestreed. In de stad Londen was het de zwakzinnige grijsaard lord Whigmy, merkwaardig verdediger van recht en idealen volgens de democratische beginselen, die zij in het ongeluk stortte. In de stad Den Haag, waar tenminste de herinnering aan de verloren tederheden nog leefde, wellicht ook enig verlangen om ze terug te winnen, maakte zij een dwaas van de halfslachtige Louw Lijnvis. Hier sprak men toen van de liefde.
Van vele verschijningen werd in die dagen gesproken, maar | |
| |
de waarheid kende men niet. Er waren er die geloofden dat met haar de liefde voorgoed uit de wereld was verdwenen, sommigen dachten aan het recht, sommigen aan idealen en anderen keken alleen maar suf. Zeker was het een holle tijd toen niemand om de liefde, om het recht, om idealen lachen of huilen kon, een leeg toneel, houten poppen, toeschouwers in slaap gevallen.
Volgens de berichten uit dat grauwe tijdperk zou de raadselachtige persoon naar eigenschappen gezocht hebben welke, althans in deze gewesten, schaars geworden waren. Wellicht heeft zijzelf dit spoedig begrepen. Toch, indien men zich niet vergiste in de identiteit en de verschijning, waarvan men dit keer vernam, inderdaad dezelfde was als die welk een voorbijgetrokken geslacht verontrustte, schijnt zij nog eenmaal gepoogd te hebben een man te bekoren en naar haar wil te leiden, vermoedelijk met een oogmerk van zelfzuchtige heerschappij.
Men vraagt zich af wat het eigenlijk was in de mens waarop zij vertrouwde om haar doel te bereiken. Indien zij meende de liefde of het geweten te vinden, of wel ze te verwekken teneinde er gebruik van te maken, moet zij gelijk de betoverde in het sprookje honderd jaar geslapen hebben, onwetend gebleven van de hervormingen welke het nieuwe tijdperk hadden voortgebracht. Wie onbevooroordeeld en geduldig alle verschijnselen uit die kenteringsdagen beschouwt zal moeten toegeven dat de begrippen van liefde en geweten uit de as herrezen waren, al waren zij ook niet te herkennen, al verschilden zij in de betekenis en de waarde evenveel van die welke men er voorheen aan placht te hechten als de oude van de nieuwe maatschappij. De eigenschappen der ziel en der rede hadden zich, evenals de organen, evenals al wat leefde, gepast aan de nieuwe omstandigheden en hun functies. De liefde van thans zou, bruttissimo uitgedrukt, met die van het verleden te vergelijken zijn zoals nemen met geven en het moderne geweten zou oudtijds wellicht zelfbehoud genoemd zijn. Trouwens, voor menig onzer hedendaagse begrippen zou de zielkundige van een vorige eeuw een benaming gebruikt hebben welke ons kleinachtend aandoet.
Men verwondere zich dus niet dat een vrouw, uit het verleden gekomen, deze wereld niet begreep. Hoewel de omwenteling niet zeer ver achter de rug ligt heeft ons huidig geslacht zich reeds zo zeer gevoegd naar de nieuwe beschaving, dat wij zelf de aard zowel als de mate der verandering nauwelijks meer | |
| |
beseffen. De volle waarde van hetgeen wetenschap en werktuig gedurende de voorgaande eeuw voor ons verricht hebben, kennen wij niet. Er zijn er die met de mandarijnen die waarde te hoog schatten, er zijn er die met de havelozen haar te laag stellen, om nog te zwijgen van de talloze ontgoochelden die alle waarde ontkennen, alsof er enig ding kan bestaan door de hedendaagse persoon te begrijpen indien het geen nut voor hem heeft. Vroeger moest, bij wijze van voorbeeld, de mens om zich te verplaatsen tenminste de voeten gebruiken, hetzij met hetzij zonder behulp van wielen; thans dient het werktuig hem ook hiermede zodat de aldus ontlaste energie op voordeliger wijze aangewend kan worden. Dit is nog het simpelste voorbeeld van de waarde der vindingen waarop het vernuft zich had toegespitst. De schier wonderbaarlijke vondst, waaraan het belangrijkste deel der nieuwe orde te danken is, betrof de onschatbare beperking van het aantal der bewoners, anders dan door het primitief middel van de gewelddadige verdelging. De verandering in de dampkring, die binnen uitgestrekte gebieden alle leven onmogelijk maakte, voorts de wijziging in de helling der aardas, ontstaan na de toevalligerwijs ontdekte werking en de daarop volgende samenhoping van de zwaarste elementen - gelukkig ook het goud daarbij gerekend - hebben onze wereld gezuiverd van de tot dusver onuitroeibare euvelen die vroegere geslachten teisterden. Dat onder zulke omstandigheden de mens veranderde behoeft geen betoog. Men denke slechts aan het gezichtsvermogen dat thans, door de mist daartoe verzet, niet verder dan twee el hoeft te reiken, terwijl de geschiedenis gevallen vermeldt van ogen die voorwerpen op vijf mijl afstand konden onderscheiden.
Het is waar dat de grenzen van het gebied der herrezen beschaving gekrompen waren tot dertig graden west en tien graden oost en dat allen die daarbuiten woonden, waarschijnlijk dank zij het verderfelijk klimaat aldaar teweeggebracht, in de toestand van duurzame strijd achtergebleven waren en geen deel namen aan onze beschaving. Aangezien ginds de haat nog bestond is het mogelijk dat er ook andere dergelijke irritaties nog voorkwamen, zoals de liefde in haar primaire vorm, en misschien dus had de persoon, van wie hier gesproken wordt, zich voor haar proefnemingen met meer kans op welslagen tot die ongelukkigen kunnen wenden.
| |
| |
Het is echter evenzeer mogelijk dat men zich vergiste in de aard van haar bedoelingen. Hoewel uit de feiten, gelijk zij op zo onklare wijze bekend zijn geworden, geen oordeel te vormen is, vindt men er niettemin enige aanduiding in, derhalve mogen zij thans vermeld worden opdat anderen, over nadere bijzonderheden beschikkend, het spoor kunnen vervolgen.
Het betrof het geval van die Kuldert, gezegd van de Schamelingse Plas, in wie men een gril der natuur heeft willen zien. Hij woonde eenzaam in het moeras, dat tot instandhouding van wild watergevogelte ongerept was gelaten, een uitgestrekte oase in het met blokken gevulde land. Liefhebbers van de beschermde flora, wieren en krozen, die er weleens kwamen, naar oude trant roeiende in een schuitje, beschreven hem als een wezen van ontzagwekkende statuur, de korte armen ietwat van de romp verwijderd wegens de uit de mouwen puilende spieren; het hoofd, waarop het oranje haar met de wenkbrauwen samenkrulde, voorover gedragen, waardoor hij gelijkenis had met een stier tot de aanval gereed; de scharlaken kleur van zijn aangezicht en van zijn knoestige handen scherp afstekend tegen het groene rietland, welk kleurenspel nog versterkt werd door de gele doek waarmede hij zich herhaaldelijk de kaken veegde. Die hem zagen verklaarden eenstemmig dat hij het altijd warm scheen te hebben, zelfs op dagen wanneer de ganzen door de jagende wolken zuidwaarts vlogen. Ook beweerden zij dat niemand hem durfde te naderen, want al wist men hem nog niet van enig kwaad te betichten, de norse dreigende houding joeg de stoutmoedigste angst in het hart. Niemand kende hem ook en al wat men van hem wist berustte op de gissingen en geruchten die bij grote gebeurtenissen uit het onzienlijke schijnen te ontstaan.
Het heette dat hij was voortgebracht door ouders van een verkeerd, uitheems ras, maar waarschijnlijk is dat niet omdat hij ook sommige kennelijk Nederlandse trekken bezat; dat hij zich voedde louter met de wortels en stengels van rietgewassen, hetgeen evenmin geloofwaardig klinkt bij zijn bloeddorstige aard; dat hij lezen noch schrijven kon en over het algemeen van geringe intelligentie blijk gaf. Dit nu kan men gevoegelijk aanvaarden want indien hij ter school was geweest zou hij geen verouderd dialect gesproken hebben noch het slachtoffer geworden zijn van betreurenswaardig onverstand, van ongebreidelde opstandigheid en vernielzucht.
| |
| |
Het was een mistige dageraad van november, met een gerafelde rode zon nog laag over het verdorde riet, toen Kuldert zich oprichtte in het wrak hokje op palen dat hem tot schuilplaats diende, en rondstarend terstond de gestalte in glimmend zwart gehuld gewaarwerd, geen honderd schreden verder aan de plas. Hij dook neder in de houding van het roofdier, dat zijn prooi beloert. Maar ook de vrouw had hem ontwaard. Zij rees, zij sloeg de doffe sluier over hoofd en schouders, gebaar dat een koppel eenden verschrikt schreeuwend opvliegen deed. Terwijl zij ze nastaarde, met de marmerwitte handen te zamen op de borst, werd haar gestalte groter. Plotseling wendde zij zich naar Kuldert en schreed voorwaarts in trage golvingen van het kleed. Hij sprong op, onthutst, greep haastig zijn knots en stapte met de zware voeten over het vlietje op de oever. Daar bleef hij staan, tot strijd gereed, het hoofd diep voorover, het haar vol warrige fonkeling. Zij naderde, zij hield de ogen nedergeslagen of zij in een droom ging. Zij opende ze toen hij, op twee schreden afstand, met een snelle zwaai zijn knots hoog ophief. Maar zij aarzelde niet, zij bewoog nu zeer langzaam en hij deinsde tot hij met beide voeten in het water stond. Daar daalde zijn knots, zij stonden tegenover elkander, de ogen recht, twee even grote gestalten, de rode en de zwarte. Over heel zijn lichaam voer een rilling terwijl zijn mond wijd werd in de rossige ruigte en zijn ogen een uitdrukking kregen of hij luisterde naar muziek uit de lucht. Zij sprak, haar stem klonk als een hobo ver in het woud.
Goede man, schuldeloze ziel, je bent de enige in deze wereld op wie ik vertrouwen kan, de enige van onvervalst bloed en gebeente. Wij hebben je in de eenzaamheid groot laten worden en bewaakt onder de wilde vogels. Nu is de tijd om op te trekken, neder te slaan, te veroveren al waar de begeerte naar dorst. Sta recht, man, zeg wat de begeerte is en ik zal het je geven.
Kuldert hield de palm der linkerhand op zoals een behoeftige die een aalmoes verwacht. Het was een holle, ronde palm, met de uitgespreide vingers gelijkend op de koraalrode zeester, maar zo pezig dat hij gemakkelijk een denneboom zou breken. Haar gelaat werd strak, haar stem klonk hoog in verrukking: Dat is de hand die de wereld redt! Ik zal je leiden, hoor naar mij, o Kuldert, verrijs uit je bolster en sla de vleugels uit. Kijk naar de vingers die ik je voorhoud en tel mij na: één, twee, drie.
Nors en aarzelend telde hij haar na: één, twee, drie.
| |
| |
Drie, vervolgde zij, zijn de monsters die onder hun schoften de wereld verstikken, drie de demonen die merg en bloed zuigen uit dit troosteloos geslacht. En hier ben ik, de zwart gewordene, ik die je bij het hart grijp en je als een vuurzuil in de duisternis slinger. Hef het hoofd, hoor. Eén is de gek, twee de bedrieger, drie de dief, te zamen de moordenaar. Wat denk je van de kikker, die zich mooi maakt met de veren van de woerd? Lach niet maar kom in de steden en zie. Wat denk je van de eend die eieren van modder legt?
Zo een eend, riep hij uit, vertrap ik aan grusele.
Zij knikte zacht en: Goed, zeide zij, ik zal je brengen naar honderdmaal honderd zulke eenden, duizendmaal duizend modderen eieren, vertrap ze tienduizendmaal tot de zon er vuil van wordt. Maar eerst hier dichterbij, eerst wil ik je zien dansen over het huis van de vrek. Weet je wie dat is? Heb je de wesp gezien die niet één en niet tien rupsen met de steek verlamt, maar alle rupsen die er kruipen en ze nog wegbergt ook?
Kuldert begreep dat niet. Allemaal? vroeg hij. Maar dan hebben de vogels niet meer te vreten, hoe kan dat nou?
Die wesp woont daar achter de plas, ik breng er je heen. Maar ik zal je meer vertellen.
Zij greep hem bij de pols en zij voerde hem mede over het vlondertje onder het afdak. Toen hij op het wij zen van haar vinger was gaan zitten, de benen bengelend over de biezen, legde zij het hoofd aan zijn hals. De zwarte sluier viel in plooien over hem. En fluisterend vertelde zij van het land rondom. De dag lang vertelde zij, tot in de schemering de reigers weer nederstreken en het water dof werd van rimpeling. Toen rezen zij beiden. Hoge gestalten waren het, schrijdend door rietland en mist.
Daar het eveneens een kille morgen van november was toen men in de stad voor het eerst van de rode reus hoorde spreken zal zij het geweest zijn die hem daarheen had gevoerd. Op de Grote Markt, van Abelageihem welteverstaan, kantelde Kuldert die ochtend, statig voorbijstappend, blootsvoets, een voor een alle vrachtvoertuigen om met een stoot van de linkerhand en keek naar de inhoud. Ondervraagd in een kring van snelgeweren, antwoordde hij dat hij de vrek zocht, duwde de schieters terzijde en vervolgde zijn weg.
Aanvankelijk scheen het een raadsel dat geen van de tien gardisten, welbeproefde lieden, op de knop drukte om de kinkel | |
| |
tot staan te brengen, doch zij hebben verklaard dat hun de vingers verstijfden en dat hun ogen aan die van de zinneloze gebonden waren. Het kan een uitwerking geweest zijn van de kwaadaardige straalstof, uitgeroeid gewaand, die met het rood vergif door de eeuwen heen de mensheid, en niet slechts in Nederland, bezocht met vlagen van tuchteloosheid en opstand tegen de wet, die de revoluties teweegbracht en in de mildste graad nog de destijds door een Hogere Macht aangestelde rijksbestuurders last veroorzaakte. Ook in het geval van de gardisten op de Grote Markt heeft men het verschijnsel der aanstekelijkheid van het verzet opgemerkt. Vier van hen moesten die middag met politiekamer gestraft worden wegens ongepaste uitdrukkingen, drie in de dwangbuizen geslagen en twee gefusilleerd wegens muiterij. Men gaf de Kuldert de schuld van ophitsing, doch er is geen ander feit te zijnen laste aangevoerd dan dat hij hen had aangekeken, zij het ook dat vermoedelijk zijn blik de gedachte aan verzet overbracht.
Dit eerste optreden van Kuldert werd terstond vergeten en het onderzoek ernaar geheel verwaarloosd, gelijk men gewoonlijk ziet wanneer heftiger gebeurtenissen de gemoederen verstoren. Alsof men nog door de ervaring niet geleerd had dat juist in het begin van een stoornis, hoe onbeduidend het zich ook voordoet, de aard ervan bepaald kan worden. Wie kan berekenen hoeveel kostelijke gegevens er met de terechtgestelde gardisten teloorgingen? Zelfs de overige gestraften werden als waardelozen veronachtzaamd terwijl men van de enige, die in vrijheid bleef, nooit meer vernam. Zeker, aan terechtwijzende kritiek ontbrak het ook in die dagen maar al te vaak.
Intussen had zich op de Grote Markt een menigte verzameld, in de eenvoudige maar schilderachtige kledij van grijs in alle schakeringen, burgers die van de bedwelming der bewakers te gaarne gebruik maakten om te lanterfanten en naar de ongewone gast te kijken, echter in een wijde kring rondom hem staande en terstond wijkende zodra hij een voet verzette. Het merkwaardig raadhuis verhief zich daar nog. Dat scheen Kuldert bijzonder te boeien want hij beschouwde het langdurig en wees met de vinger een voor een naar alle vensters. Men hoorde hem mompelen, zacht in de baard gebromd: Allemaal te klein. Er kan gegist worden dat hij ze niet groot genoeg vond in verhouding tot zijn eigen maten, immers voor de normale personen waren | |
| |
die vensters volstrekt niet te klein. En plotseling, met een kreet van verrassing, ontdekte hij de opening van de toegang. Met twee sprongen stond hij ervoor, bukte en wrong zich naar binnen. Hard, onheilspellend klonk zijn stem in de voorhal: Vrek! Vrek! De gardiaan trad hem tegemoet, de kromstaf in de hand, maar Kuldert, door de glazen wand de samenkomst ontwarende, sloeg het glas stuk en sprong voor de specialen die er in overleg vergaderd zaten, alle kaalgeschoren, in ambtstooi. Zonder een woord te spreken, zonder te zeggen wat hij eigenlijk wenste, zwaaide de wildeman, met de mond wijd open en beschuimd van dolle drift, onbehouwen zijn wapen in het ronde, menigeen treffend die niet haastig duiken kon of ontkomen. De glazen tafel, de zilveren zetels, de aardige platen aan de wand, alles sloeg hij krom en klein, verbrijzelde hij aan stukken, aan scherven, zodat binnen een minuut de raadzaal met de verminkte slachtoffers, het vernielde huisraad wel een plaats geleek waar een natuurramp was geschied.
De klokken beierden alarm, de sirenen loeiden en de schellen rinkelden alom door het raadhuis, de wachts schoten door alle zalen, de dampgasten ontrolden de slangen. De maatregelen, in geval van nood te nemen, werkten zonder haperen volgens het reglement en in een oogwenk bevond het wettig gezag zich in staat van verweer. Kort klonken de bevelen. Maar de Kuldert was verzwonden. Men doorzocht het ganse gebouw tot in de duisterste hokjes van kelder tot nok, men vond geen spoor meer van de reus. Op staande voet zetten de rekenaars zich aan de schatting der schade, doch het is de vraag waar die ontijdige haast toe kon dienen. Ware het niet vruchtbaarder geweest eerst de onverlaat in verzekerde bewaring te stellen om een herhaling van de wandaad te voorkomen? De rampen, welke daarna het land getroffen hebben, zijn goeddeels te wijten aan de zorgeloosheid der gezaghebbers die bij dit voorval in de eerste plaats belangstelden in de rekening van de gebroken meubelen en er niet op bedacht waren, dat de Kuldert, hoewel voor hun ogen verborgen, niet zoals een droombeeld verdwenen kon zijn, maar zich in levenden lijve ergens moest ophouden, gelijk ook binnen enkele uren zou blijken. In de namiddag werden de nieuwe specialen aangewezen ter vervanging der zeventien gevallenen en in de raadzaal, waar de vernieling door fraaie katoenen aan het gezicht onttrokken was, werd de eremaaltijd aangericht, bijge- | |
| |
woond door een schrijver Van Scharrewij, de Eerste Representant van het Volk. Men at, men dronk, van de naderende rampspoed onbewust.
Daarbuiten echter, op de Grote Markt, kon men het de zwijgende drommen aanzien dat er een voorgevoel heerste van onheil. Langzaam, voet voor voet, deed de menigte in de melkwitte mist de ommegang van het plein, de hoofden gebogen. Niemand durfde ervan te spreken, een ieder had ervan gehoord. Een zwarte gestalte bedrukte alle verbeelding. Dat de neerslachtigheid zich zo plotseling en louter door een gerucht, wie weet door wie verspreid, van deze personen kon meester maken, vindt ongetwijfeld een verklaring in hun lichamelijke gesteldheid. Er was reeds meermalen door bevoegden gewaarschuwd voor de gevaren der ondervoeding. Het sprak bijna vanzelf dat zulk uitgemergeld volk bij de eerste de beste geheimzinnige verschijning van angst bevangen zou worden. Later, de schrik geweken zijnde, kon men gemakkelijk de schouders ophalen en het dwaas noemen dat de lieden huiverden van iets onbekends, maar op die novemberdag moet er veel geleden zijn door het praatje dat er boven de raadhuistoren een zwarte sluier gezien was, wapperend. Alle ongeluk, het noodlot zelf vindt zijn bestaan in de onkunde der oorzaken.
De duisternis viel vroeg, de mist hing dichter en steeds schoof de dringende menigte langs de vier zijden van het plein, onder een dof klagelijk gebrom. In het raadhuis, waarvan de omtrek met lijnen van rood en groen licht feestelijk uit de nevel doemde, klonk eentonige muziek.
De klok ter verkondiging dat het tijd was voor de nachtrust luidde op het vastgesteld uur. De ware toedracht van hetgeen er kort daarop gebeurde heeft men uit de verwarde berichten van de paniek nooit kunnen verklaren. De een had een vurige bal zien zwieren dwars over de Grote Markt, de ander sprak van een zwavelige spiraal of van rood uitstralende slierten. Zeker was het dat er een wild gedrang ontstond, een ontzettend gekrijs en gebrul, gevolgd door het geraas van splinterende ruiten, nederploffende muren. Midden op de Grote Markt, binnen een ledige cirkel, stond Kuldert op zijn knots geleund, een rode zuil, verlicht door de vlammen van het raadhuis. Het was of er een lijn langs die cirkel getrokken was die niemand overschrijden kon, hoezeer er daarbuiten ook gewoeld, gedrongen, gestoten | |
| |
werd. En de menigte danste, zong, waanzinnig met één enkele kreet: Vrek! Vrek! boven het gegil en gejammer der vertrapten. Het raadhuis laaide, een geweldig vuur waarbinnen de vensters als hopeloze ogen keken.
Het is niet nodig de verwoesting te beschrijven die het licht van een nieuwe mistdag te aanschouwen gaf, noch de stapels grijze lichamen, rood bevlekt. Men weet dat die dag de stad tot as en puin viel. Ontelbaren zwierven toen door het land, grauwe zwermen, hijgend, dol en rood van ogen, om de bestuurder des volks te zoeken, aangevoerd door de Kuldert van de Schamelingse Plas. De menigte had het verstand verloren door de misdaad van een achterlijk schepsel, door de gril van een wezen in de gestalte van een vrouw. Om een schrikbeeld, om een wildeman, om een regent niet minder sterfelijk dan andere personen, werd het bezit, uit onschatbare arbeid opgebouwd, vernietigd. Terecht is de twijfel gerezen of niet iedere beschaving op wrakke grondvesten rust.
|
|