| |
| |
| |
De naamloze minnaar
Men moet wel in een vervoering leven om zoals Juliet te vragen: What 's in a name? alsof het maar geluid was dat met een ademtocht versterft. Trouwens, de tijd werd haar niet gegeven tot het inzicht, dat de een niet de naam van een ander dragen kan, tenzij er gelijkenis als tussen de appel en de boom is of, volgens de volksmond, tussen twee druppels water. De dieren, uitgezonderd de huisdieren, onderscheidt men slechts in soorten, de mensen bovendien in personen en van de persoon is de naam de eigenste eigenschap. Van een mens, wie deze eigenschap ontbrak, gewaagt de geschiedenis ook uiterst zelden, bijvoorbeeld dat kind dat, naar schatting twaalf jaar oud, in de wildernis werd aangetroffen, opgegroeid bij de wolven, maar dat men, zodra het in het dorp bij de mensen werd gebracht, een naam gaf. Zeker zijn er gevallen te vermelden van anonymi, meestal lasteraars, falsarissen, sluipmoordenaars, die uit schaamte of uit bescheidenheid weigerden hun naam te noemen. Ook die evenwel zijn niet ongenaamd gebleven, zij werden gemerkt met een toenaam, een schuilnaam, desnoods een nummer, waarmede, hoewel niet zo duidelijk als met een eigennaam, toch ook onderscheid is te maken zo groot als tussen Nommer één en Nommer zoveel. Men stelle zich eens voor wat het zijn zou indien men morgen aan de dag van zijn naam vervallen werd verklaard; hoe men het vinden zou indien er op de vraag: Hoe heet u? geen antwoord kon gegeven worden en men zich voortaan hoorde aanspreken met Dinges of n.n. Ongetwijfeld zou menigeen het leven niet waard meer achten. Men zou zich immers buiten de samenleving gestoten voelen en ingelijfd bij de soort die, zelfs de naam van mens niet waardig, met het alleronzijdigste Dinges wordt aangeduid. Het gebeurt inderdaad dat iemand zijn naam vergeet of door een ongelukkige omstandigheid er geen gekregen heeft, maar hij kan erop vertrouwen dat hij dan wordt onderscheiden met een woord dat bij hem past.
Het is moeilijk het geval te vertellen van de man die geen naam had, al was het alleen maar omdat er een woord voor zijn per- | |
| |
soon ontbreekt. Men sprak met allerlei benamingen van hem, naar zijn uiterlijk met de Muzikant en de Magere, naar zijn onwetendheid met de Onnozele of de Armzalige. Hier zij hij echter vermeld bij de naam waarop hij de meeste rechten had, de Naamloze. Het geval klinkt romantisch en dat men het kent is te danken aan de treurige ontgoocheling van een jonge dame. Zoals te begrijpen is wilde zij er later niet meer van spreken, daarom hete zij hier even naamloos een meisje.
Het was op een zomeravond, zo warm dat iedere heer met de hoed in de hand drentelde, dat zij hem opmerkte in de diergaarde waar, zoals het gebruik toen wilde, de harmonie een concert ten gehore gaf. Zij bevond zich bij de vijver onder de struiken, de muziek speelde de Türkische Marsch met trommels, fluiten en trompetten. Enige keren had zij in het schijnsel der lampen tussen het loof een gestalte gezien, die bleef staan, zij had gevoeld, zoals zij zich uitdrukte, dat zij uit het duister werd aangestaard, soms op de rug, zodat zij de neiging had het hoofd te wenden. En toen zij op een bank was gaan zitten om te luisteren naar de melodieuze laatste tonen van het muziekstuk, ontwaarde zij hem daar, zittend met het gezicht schuin naar haar gekeerd. Zij stond dadelijk op om zich weer bij haar gezelschap te voegen, maar zij kreeg plotseling zulk een gevoel van leegte en weemoed, dat zij pas gaan kon toen ook hij opstond. Zij vond het vreemd dat zij, ondanks de schemerigheid van het licht, het gelaat zo duidelijk onderscheiden had, een buitengewoon lang ovaal met duistere ogen, de lippen gekruld tot een glimlach, die haar verdrietig voorkwam. Zonderling was het haar ook, dat zij zich zozeer ontroerd voelde en de hand op de borst moest houden. Op de grote wandelweg gekomen schrikte zij, want zij zag hem nabij, rood beschenen door de gekleurde lampions. Zij nam haar rok in de hand om haastig te lopen. Ongemerkt trad zij in de kring van het gezelschap, dat voor de muziektent stond te lachen en te praten, haar hart klopte en haar handen waren koud. Een der heren, een fat die zij niet kon uitstaan, met jockeyclub geparfumeerd en handschoenen naar de mode, draaide met zijn wandelstok en zeide overluid: Kijk die rare schim uit het verleden, waarop aller ogen zich richtten naar de man die haar gevolgd was en nu stilstond, bleek en dromerig. Allen merkten iets aan hem op: dat hij een ouderwetse kleding droeg, die nochtans nieuw scheen, dat hij opvallend mager was, en dat hij lang haar | |
| |
had, zoals een page of een componist. De heren spotten wat met zijn blauwe rok en blinkende knopen, maar het ontging haar niet dat de dames hem met belangstelling gadesloegen, vooral haar oude nicht scheen zeer door hem getroffen. En die nicht was het ook die, in de vrolijkheid onder het huiswaarts keren, herhaaldelijk haar opmerkzaam maakte dat de man bleef volgen. Van een ander zou zij het onbeschaamd gevonden hebben, maar er was iets zo bescheidens en meewarigs in zijn houding, dat zij daar niet eens aan dacht. Toen de deur werd toegedaan zag zij hem nog, langzaam onder de bomen.
Wat er gebeurde tussen deze ontmoeting en de volgende kan slechts vermoed worden. Dan denkt men aan het verschijnsel van de liefde a prima vista, een verschijnsel waarover zelden gesproken wordt, misschien omdat het erger is dan door woorden uit te drukken. Wie ermee spot heeft het niet ondervonden. Het heeft geen zin te spreken van geheimen waar dit meisje alleen van wist, er worde dus verteld van gebeurtenissen.
Aan het einde van de laan lag het bolwerk, vanwaar men eveneens de winkels kon bereiken indien men tijd had voor een wandeling. Die morgen had dat meisje zich meer boodschappen herinnerd dan zij gewoonlijk had te doen en toch nam zij gedachteloos die omweg. Men mag in sommige gevallen geloven aan een aantrekking op niet waar te nemen wijze voortgebracht. De kastanjebomen, rustig met hun groen in de zonneschijn, gaven een heerlijk lommer, waarvan enkele bedaagde lieden ook genoten. Het meisje boog over de borstwering en vergat de tijd in bewondering voor de zwanen. De klare hemel, het spiegelend water, het stille loof, alles behaagde haar, zij voelde zich gelukkig. En toen zij zich keerde en die man naast zich zag opende zij de mond of zij iets te zeggen had. Maar hij was het die sprak, met een stem die haar vertrouwd klonk, en wat hij zeide moet eenvoudig geweest zijn, gemakkelijk te begrijpen, want haar antwoord was slechts een knikje nu en dan. En eer zij wist wat het betekende werd haar hand vastgehouden en van dat ogenblik luisterde zij slechts naar zijn stem en keek zij slechts naar het glijden van de zwanen. Alleen merkte zij dat zij een blos moest hebben die niet van de wangen ging. De torenklok, die middag sloeg, klonk wel heel ver weg, maar herinnerde haar toch aan plichten. Ja en weder ja was het enige wat zij zeggen kon toen hij nog dringender en welluidender sprak. Zij had zich al | |
| |
omgekeerd en bedacht opeens iets, zij bleef staan en hij kwam weer nader. Zij durfde het niet te vragen omdat het zou zijn als wakker worden en verstoren van een droom. Maar het moest nu eenmaal en het eerste wat zij, met de mond althans, zeide was de vraag naar zijn naam. Hij keek haar aan uit de diepten van zijn ogen. Ik heb er geen, antwoordde hij. Ver van hier ben ik geboren en opgegroeid alleen met mijn vader, die mij niet anders noemde dan zoon. Vraag naar geen naam, laten wij niets dan geliefden zijn. Zij was verrukt, zij dacht aan een zwanenridder en nam zich voor niet zo dom te zijn als dat meisje met de blonde vlechten.
Maar haar huis naderend werd zij door onrust bekropen. Zij zou haar vader iets moeten zeggen van dit geluk en hij zou zeker vragen naar de geliefde, zijn ouders, zijn plaats in de wereld. Met tranen ging zij binnen en in haar kamer sloot zij de deur. Maar later in de dag kwam zij waar haar vader zat, die haar beschreide ogen ziende, zich verbaasde dat zij lachend van geluk sprak. Toen hij gehoord had deed hij de vraag, die zij vreesde en haar tranen kwamen opnieuw en overvloediger. Hij heeft geen naam, hoorde hij uit haar snikken, hij meende dat de ontroering haar te zeer had aangegrepen en stelde haar gerust.
Eerst de dag daarna deed hij opnieuw die vraag. Een trouwe vader eist meer dan een minnend kind begrijpen kan, hij eist, meer dan van het zalig ogenblik, te weten van het verleden en van de toekomst, eer en veiligheid. Hij haalde de schouders op bij het antwoord dat er geen naam was, zeggend: Wat kan dat raadselachtige personage zijn? Geen naam? Geen eer en geen bezit. Van iemand zo arm, dat hij zelfs zonder naam zou zijn, heb ik nooit gehoord.
Op een ochtend diende de knecht hem hooghartig aan: Daar is een man aan de deur, die zijn naam niet zeggen wil. Hij moest hem in het salon laten, hij nam hem op van top tot teen, een komediant of van dat slag. Ook mijnheer trad hem met achterdocht tegemoet en beschouwde hem voor hij vroeg wie hij de eer had in zijn huis te zien. De man sprak met zachte stem en zo waardig, dat mijnheer terstond begreep te doen te hebben met minstens een gelijke. Mijn vader, sprak hij, heeft mij geen naam gegeven. Van de tijd dat ik hem verstond hoorde ik hem zeggen: zoek zelf je God, die je vindt, die is de enige; zoek zelf je vrienden en die je vindt die zijn de ware; zoek zelf wie je bent en die | |
| |
je vindt zo zal je heten. Mijn God heb ik gezien. Mannen en vrouwen zijn er veel langs mij gegaan en ik heb er één ontmoet, die mij liefheeft. Wie ik ben weet ik nog niet, dus heb ik mijn naam nog niet gevonden. Ik bezit niets, mijnheer, geen naam en geen goederen.
Maar wie is uw vader dan, die u uw klederen gaf?
Wat kan het u baten wat ik u van mijn vader zeg? Zijn naam, hetzij Jan, hetzij Piet, zou een klank voor u zijn. Ik vraag u mij te vertrouwen.
Zeer wel, mijnheer, sprak de vader van het meisje, luister. Gij zijt een mens, dat kan ik zien, een heer, dat wil ik geloven. Maar ongetwijfeld zijt gij een vreemdeling in onze wereld. Anders zoudt gij weten dat men zonder waarborg zijn naasten niet vertrouwt. Het is een bar beginsel, maar wij zijn erin grootgebracht. Uw vader en gij zijn wellicht heiligen, te menen dat de wereld zo eenvoudig is als een kinderspeelplaats. Hoe het in onze wereld inderdaad is, kan ik u niet eens duidelijk maken, want gij en ik zijn zo vreemd van elkaar dat gij mijn taal niet verstaat, noch ik de uwe. Een woord als vertrouwen heeft voor ons niet een enkele betekenis. Indien gij tot deze wereld wenst te behoren moet gij niet alleen een geschapen mens zijn, maar een mens volgens de begrippen die hier zijn vastgesteld. Ten eerste het begrip wie men is. Ten tweede het begrip van mijn en dijn. Ten derde het begrip van God te dienen, moeilijker dan van Hem te zoeken en te vinden. Er zijn er nog vele en vele meer, maar begin met u deze eigen te maken.
Toen de Naamloze de deur werd uitgelaten stond het meisje in haar kamer achter het gordijn verscholen. Zij zag hem gaan met gebogen hoofd, een glimlach en droeve ogen. Het is een droom geweest, dacht zij, ontzettend om aan te denken, een man zonder naam. Wie weet, een duivel. Of wie weet, een engel? Gelukkig kon zij toen wensen dat zij ergens anders geboren was, gelukkig kon zij wenen om een geliefde van wie niets bekend was. Het is evenmin bekend of zij die naamloze ooit vergat.
|
|