zeer. Die woeste klanken, die navrante odeuren, men zou menen dat hier ergens een tent des euvels ware. Bevallige heren, och, reikt mij toch de hand om op te rijzen.
Nauwelijks stond zij of zij kreet: O gunst, hoe steekt mij dat licht.
Wij zouden u gaarn in het lommer voeren, sprak Konstantijn, maar helaas, ik zie er geen buiten het luttele langs het haagje ginder. Kom nochtans mee, eerwaardig meisje.
Het plekje van dat lommer te bereiken was echter voor dit drietal niet beschikt. Voorwaarts gingen zij en achterwaarts, maar keer op keer versperden de palmpjes hun de weg, zodat zij wel begrepen dat zij in de doolhof waarden en er de sleutel van vergeten hadden. En lommer? daar was geen schijntje van, integendeel, het licht werd scheller zomeer zij zich wendden en de schreden terugwaarts zochten.
Och hemeltje, murmelde mejuffer terwijl zij in gebukte houding gluurde door de bladertjes. Och heertjes, ik smeek u, kijkt mij aan en zegt mij: hoe zijn mijn ogen?
Beiden keken zij haar aan en op hun aangezichten kwam een uitdrukking of zij honing proefden. Tegelijk wilden zij getuigen van de schoonheid harer ogen, maar zij hield hun de monden dicht, zeggend: Kijkt dan zelf hier door dat gaatje.
Zij schrokken, zij deinsden en: Wat kan dat wezen? vroeg de een, de ander: Wat kan dat zijn?
In het midden van de hagen verrees op een sokkel van verblindend wit een kogel, een witte vlam, drie ellen hoog. Op de sokkel zelf stond gegrift met rechtlijnige, diepe letters: Het Dankbaar Nageslacht De Voorvaderen Gewijd.
De heer Konstantijn was de eerste die de ontsteltenis te boven kwam. Dat is hups en aardig, sprak hij. Gisteravond, toen wij ons nog vermaakten met zang en zotternij, stond hier een bolspiegel iets groter dan een twaalfponds Goudse kaas. Gij, beminlijk meisje, gij Muyselaer en ik, wij zijn ingeslapen en ziet, wij ontwaken bij ons nageslacht dat, het zij erkend, tot dusver onzichtbaar is gebleven, maar onhoorbaar wellicht niet. Gaan wij thans ons monument bezichtigen. Heuse palmpjes, veroorlooft dat ik u terzijde buig om plaats te maken voor een dame.
Te zamen maakten die heren een poortje in het loof en mejuffer trad erdoor, de rok bij vinger en duim een ietsje opgenomen. Daar stonden zij voor de blikkerende kogel, het meisje