ambacht hun gunsten schenken. En de minister stelde belang in de kunsten.
Gij zijt een geluksvogel, ging zij voort, geboren te worden nu die hatelijke Hephaistos machteloos ligt en Ares met de bedelstok loopt. Het ijzer en het goud bestonden in de schoot der aarde lang voor onze geboorte, maar zij hadden er kunnen blijven rusten, zoals er in Pluto's gewelven nog duizend euvelen schuilen. Geloofd zij het vernuft van de sterveling die deze domme dingen heeft verworpen. De dageraad breekt voor hem aan. Zie, minister, de wereld ligt voor u open en tot de horizon der tijden zal uw naam galmen, held die het mensenhart bevredigde. Ik zal u steunen, mijn vriend, ik zal de eindeloosheden der poëzie voor u opendoen, ik zal u voorgaan, u leiden bij de hand. En de poëzie die gij vinden zult, gij zult ze de mensen geven. Gij zult hun een vader en een broeder zijn, hun lerende in duizend scholen van de muziek, van de zang, van de beelden, van de gedachten hoger dan de zon.
De minister begreep haar niet. Muze, zeide hij, ik ben minister en heb voor de welvaart van vorst en medemens te zorgen. Zeker heb ik erover gedacht op de scholen beter onderricht in de muziek te laten geven, in de letterkunde en zo. Maar er is meer. Er is ook wiskunde, geografie en zo.
Ja, minister, zeide zij, er is meer, veel meer, dat hebt gij goed gezegd. Luister. Gij schenkt de poëzie niet alleen in de scholen aan de kinderen, gij zijt een verheven minister en stort haar uit overal waar mensen wonen. In iedere huiskamer wordt de poëzie verstaan, in iedere winkel, in iedere fabriek zingt men en hoort muziek.
Daar wordt in voorzien, merkte hij op, door onze radio en onze grammofoons.
Er is meer, señor minister, dan uit uw radio en uw grammofoons kan vloeien. Gij schenkt de poëzie zo edelmoedig dat de mens niets verlangt dan poëzie alleen. Nu hij geen ijzer en geen goud meer heeft zal hij om een andere stof vragen om verderfelijk werktuig te maken, maar gij schenkt poëzie en die is hem genoeg.
Maar, muze, mompelde de minister, en wist niet meer te zeggen. En toen hij opkeek was die zitplaats leeg en buiten glansde de zilveren maan door het loof.
Hij mijmerde: Moet ik alle stukken op maat en rijm laten