| |
| |
| |
Het mooiste meisje van de stad
Het was een heerlijke tijd en velen zullen zich die herinneren bij de naam van Nicoline. Velen, wie weet in welke streken van het vaderland of in den vreemde verspreid, wie weet hoezeer gekweld door zorgen of gebreken, zullen een glimlach van de oude vreugde niet kunnen bedwingen bij de gedachte aan die dagen, toen het altijd lente en zomer was in de stad, toen de bomen altijd in 't groen stonden en iedereen langs de straten liep te zingen. Het is zo lang geleden dat wellicht geen van ons allen meer weet waarom het zo druk en vrolijk was alsof er zich veel meer mensen dan gewoonlijk in de stad bevonden en er gedurig feest werd gevierd, met de vlaggen uitgestoken aan alle huizen. Misschien kijkt de herinnering door al te sterke brilleglazen, maar zeker is het dat wij allen door een buitengewone vreugde bevangen waren en de stad evenzeer, want de stad, dat waren wij en niemand anders. Wij moeten ook velen in aantal geweest zijn. Bij troepen liepen wij te zamen, 's morgens naar of van college, 's middags naar of van de roeivereniging, 's avonds naar het koffiehuis en 's nachts na moeilijk scheiden een ieder naar zijn bed. Het was merkwaardig zo veel muziek wij altijd tegenkwamen, het leek of de schutterij met bastrompetten en Turkse trom de hele dag door de stad marcheerde, of alle liedertafels van den lande in deze zomer hun wedstrijden bij ons moesten houden. Wat wonder dat wij zelf liepen te zingen bij fluit en gitaar, ja, tot diep in de nachten en waar een brompot het venster openschoof om te schelden, hem vereerden met een driestemmig lied. Wij waren jong, ons noemende studenten, schilders en dergelijke spring-in-'t-velds, dol van zotternijen, dronken van een enkel flesje limonade, buitelend en stoeiend, baldadig met de burgers. Niet onze jeugd alleen was daarvan de oorzaak, maar bovenal de schoonheid van Nicoline. Tijd, waar zijt gij gebleven? en gij, schoonheid van Nicoline? En gij, vrienden in de vreugde?
Wie kwam de eer toe haar ontdekt te hebben? Het is niet te geloven dat vóór onze tijd niemand haar schoonheid had gezien,
| |
| |
zeker moeten haar ouders, haar huisgenoten, haar buren, haar kennissen daarvan al lang overtuigd geweest zijn, maar zo veel waarde als wij schenen zij er toch niet aan gehecht te hebben, anders hadden zij er eerder de bazuin van gestoken. En er werd van haar vader verteld dat hij geen oog voor de schoonheid had of er althans geen zier om gaf. Wie haar vader was of wat hij deed in deze wereld heeft waarschijnlijk een ieder nu vergeten en of hij misschien voor een klein deel verantwoordelijk was voor haar schoonheid, heeft niemand zich ooit afgevraagd. Die hem gezien hadden zeiden dat hij een ernstige heer was, deftig in het zwart gekleed. Maar dit kan ook verbeelding geweest zijn, want niemand onzer heeft van die man een nadere beschrijving kunnen geven.
Trouwens, van Nicoline zelf liepen de beschrijvingen ver uiteen, gelijk te verwachten was in een geval van vervoering en verwarring. Er waren er zelfs die beweerden dat zij blond was en klein, zozeer had de schoonheid hun gezichtsvermogen verstoord. Volgens getuigenis van bijna allen, volgens de schetsen die wij maakten - want, met of zonder gave voor tekenen, droegen wij thans allen een schetsboek in de zak - had zij zeer donker haar, volgens sommigen zwart met een glans van pauweveren, zwarte wenkbrauwen en ogen die, bijgeval tot de voorbijganger opgeslagen, aan een zomernacht deden denken, zonder dat iemand er de juiste kleur of tint van durfde vast te stellen; hoewel er exotische namen voor de kleur werden bedacht heeft niemand haar kort en bondig groen, blauw of bruin genoemd. Donker was Nicoline zonder twijfel en daardoor stak het enige wit, dat zij vertoonde, des te sterker af. Weinigen hebben dit echter waargenomen. Alleen wanneer men haar tegenkwam vergezeld van een bejaarde dame of, zoals sommigen verklaarden, van een verdoemelijk manspersoon, kon het gebeuren dat zij de mond opende voor het verblindend wit der tanden. Uit eigen herinnering kan verzekerd worden dat het woord verblindend iets te sterk was en door verbluffend vervangen zou kunnen worden, voorts dat zulk wit, indien in een geschilderd portret natuurgetrouw weergegeven, de harmonie geschaad zou hebben.
Hoevele uren, avonden hebben wij daarover gestreden, heftig soms tot twistens toe, beurtelings met klassieke, romantische, moderne formules van de schoonheid, de pure schoonheid, de | |
| |
schoonheid van Nicoline. Nicoline werd voor een groot deel der intelligente jeugd een soort van bezielende muze, van wie meer te leren was dan van de knapste filosofen. Mocht er één de kuiltjes in kin en wangen, de welgevormde wenkbrauwen de onfeilbare merken van Venus noemen, dan brak er oorverdovend rumoer los dat de naam van Nicoline niet gelijk genoemd mocht worden met die der afgodes van een voorgeslacht in ruste. En mocht er zulk een dorpse jongen zijn, die het waagde te spreken van andere bekoorlijkheden dan die van het aangezicht en de handen, hoogstens die van de houding en de allure, dan werd er op zijn minst één tafel omgeworpen, dan werd er geslagen en iemand de deur uitgesmeten. De jeugd verdraagt geen smetten op de geestdrift.
Wel voerden wij onze beschouwingen verder dan de gestalte van Nicoline, wij drongen veronderstellend en bespiegelend door tot haar innerlijk, haar kern en haar ziel. En ook hierover ontstonden veel strijdigheden tussen dezen, die geloofden dat het lichaam het afbeeldsel van het wezen was, dat bij gevolg Nicoline even schoon van aard als van gelaat moest zijn, en genen, die volhielden dat iedere vorm niets dan een omhulsel was, een mom dat afschuwelijkheden kon verbergen. Inderdaad waren er ook voor deze mening overtuigende argumenten, door talloze voorbeelden gesteund, maar zij die haar aanhingen hadden flegmatische of cynische naturen, verstanden op voordeel of nut gespitst. De laatste droppel in de beker van de vreugde hebben zij niet geproefd, dronken van Nicolines schoonheid zijn zij niet geweest.
Er moet nog een derde gezichtspunt geweest zijn betreffende dit vraagstuk van vorm en inhoud, maar niemand begreep daar het ware van, behalve een zekere Verdinge, zoals tenminste later van hem verteld werd. Bij de gesprekken zat hij altijd zwijgend, te lui om de sigaar uit de mond te nemen, soms met een flauwe beweging van het hoofd voor ja of voor neen. Er werd ook eigenlijk geen acht op hem geslagen en bij onze uitbundigste buitensporigheden was hij ook nooit aanwezig.
Het waren de dolsten die met die buitensporigheden begonnen, jongens die van geen boeken of examens wisten. De koelhoofdigen voorspelden hun een oneervolle toekomst, maar dat liet hen even vrolijk. Drie jongens waren het, hun namen thans vergeten, die op de gedachte kwamen Nicolines schoonheid niet | |
| |
alleen met gedichten, maar ook met liederen te huldigen. Zij ook brachten de eerste gitaar, een van zeer groot formaat. Plotseling hadden wij allen, aangestoken door de drift naar zang voor Nicoline, een muziekinstrument, sommigen ontdekten ook terstond een gave om erop te spelen en zij, wie de moed daartoe ontbrak, vervaardigden de liederen of hielpen anderen daarbij. Wellicht bevatten die liederen onmatig grote woorden tot lof van Nicoline, maar ons scheen indertijd geen lof groot genoeg. De wijzen echter waren gemakkelijk te zingen omdat zij geleken op de wijzen die een ieder kende, hetgeen het voordeel had dat de straatjeugd dadelijk mee kon doen. De wijze deed er ook niet toe indien slechts in ieder refrein de naam van Nicoline duidelijk werd uitgegalmd. Een troep van meer dan dertig jongelieden kon men in die zomerdagen langs de straat zien gaan, alle versierd met een bloem op de hoed of in het knoopsgat, luid zingend van het mooiste meisje in de stad.
Niet allen echter deden hieraan mede. Er waren er door de schoonheid van het meisje dieper geraakt dan tot bewondering alleen, jongens zo zeer in het hart getroffen dat zij niet in het daglicht durfden te komen. Soms werden zij bij het vallen van de avond gezien onder de bomen aan de overkant van de korte gracht, waar het huis van Nicoline stond, soms op nog stiller uren, en van twee hunner was het bekend dat zij daar in de nacht door de politie werden waargenomen. Dat zij zulke ontroering verwekken kon mag wel de grootste lof van Nicolines schoonheid heten. Geen van ons, voor zover bekend is geworden, was haar ooit dichter dan drie schreden genaderd, had ooit de klank van haar stem gehoord en een zeldzame had het geluk gehad haar ogen op hem gericht te zien. Niets dan haar verschijning dus had ons allen in bewondering vervoerd en, meer dan dat, in enkele harten de zalige pijn verwekt. Nicoline, Nicoline, de vluchtende jaren zijn voorbijgegleden en wat het leven u ook geschonken mag hebben na die zomer van onze jeugd, schoner dan de zuchten van die dwalers in de nacht kon het niet zijn. Gij sliept achter de gordijnen van uw venster, maar uw wakende ziel heeft het verlangen van die harten toch verstaan?
Men begrijpt onze verontwaardiging toen wij later ervan beticht werden dat wij baldadig de spot met haar gedreven hadden en de gek gespeeld met haar goede naam. Geen een die het had durven wagen met de minste oneerbiedigheid over haar te | |
| |
spreken, die niet gebloosd zou hebben indien zij het woord tot hem gericht had. Wie ons zo beschuldigden hadden de jeugd vergeten en oordeelden uit hun eigen verdorvenheid. Tot de hatelijkste vitters behoorde diezelfde Verdinge, die ons thans vermeed. Men zag de lummel op zondag gearmd met een juffrouw ter kerke gaan.
Het zij toegegeven, dat wij aanleiding gaven tot die beschuldiging. Van overmoed tot overmoed zongen wij niet alleen in koffiehuis en plantsoen, wij trokken door de straten met lied na lied ter ere van het mooiste meisje, begeleid door straatjongens die de zang verdubbelden. Wij stonden op de pleinen dicht te zamen, zodat de karrevoerders een omweg moesten nemen. Ja, wij verzamelden ons voor het stadhuis, roepend om de burgemeester dat hij het horen zou:
Wie is het mooiste meisje,
En ook dat was niet genoeg. In de drukste dagen van de zomer, toen het krioelde van de vreemdelingen, voor wie de schutterij en de harmoniegezelschappen op de been moesten blijven, beraamden de geestdriftigen een groots feest. Als edelen aangekleed, met pluimen en degens, fakkels voor en achter, trokken wij naar het huis van Nicoline en daar zongen wij tot de klok van middernacht al wat wij zingen konden, de lustige wijzen en de plechtige. Alle vensters langs de gracht stonden open, overal staken vrolijke gezichten buiten en vingers wezen naar de fraaie klederdrachten. Aan menig venster ook werden de liederen meegeneuried. Alleen aan het huis van Nicoline bleven de vensters toe, misschien omdat de bewoners afwezig waren.
Of deze serenade inderdaad de aanleiding was voor Nicolines vader om de stad te verlaten, heeft niemand in ernst beweerd, hoewel dat gerucht toen ging. Wel is het zeker, dat men na dit feest Nicoline niet meer zag.
Het was een ander meisje dat toen de aandacht trok, het meisje door Verdinge aan de arm geleid. Iemand vroeg hem eens wie die persoon mocht zijn en hij antwoordde: Het andere mooiste meisje van de stad... Ja, dat kon zij wel geweest zijn. Maar deze schoonheid was toch uit een andere sfeer afkomstig, niet in staat | |
| |
zo veel hoofden te benevelen, in zo veel harten een herinnering te laten. Behalve dan bij Verdinge die, naar men zeide, met haar trouwde ook.
Voor degenen die van geschiedenis houden, zij nog vermeld, dat Nicoline thans ergens in Zuid-Holland woont.
|
|