| |
| |
| |
Het ontaarding gebroed
De dodo, die met zijn gezin van hen en kuikens de laatsten van zijn soort vertegenwoordigde, ontving van een andere vogel uit een oud geslacht, de moa, een uitnodiging tot een bezoek. Dat was op een eiland ver gelegen van het zijne, aan het ander einde van de oceaan. Hij verwonderde zich, want hij had van de moa nooit gehoord. Het schijnt, zeide hij tot zijn hen, dat er nog andere vogels dan wij bestaan. De hen was dadelijk voor de tocht bereid en zij antwoordde: Ik ben benieuwd wat dat kan zijn, hoe zijn hen eruitziet en of zij zulke veren heeft als ik. Hoe moeten wij daar komen? En zij lachte.
Nu kon de dodo-hen nauwelijks van veren spreken. Zij was bekleed met krulletjes, zo hard als ijzerdraad, met een fraaie grauwe tint en ook een heldere glans, daar zij ze goed verzorgde, maar echte veren kon zij ze niet noemen. Trouwens, ook al had zij die gehad, waartoe zouden zij haar dienen? haar vleugels waren immers maar stompjes, niet eens groot genoeg om er kuikens onder te verbergen, en vliegen kon zij niet. Zij had van vliegen zelfs nooit gedroomd en als men haar verteld had van een vogel, die door de lucht kon gaan, zou zij hard gelachen hebben, hoewel zij toch vooruitstrevend was. Zij lachte gaarne, dikwijls zonder reden, maar meestal om de kuikens op te vrolijken, of om de ernstigheid van de haan te verdrijven, en uit haar lachen bleek ook haar moderne zin. De haan keurde het af. Er was, meende hij, in deze wereld niets om te lachen. Hoogstens kon men wat geluid maken om tevredenheid te betuigen als er veel krabben op de stenen waren aangespoeld, of als er veel korrels van de halmen vielen. Maar de luidruchtigheid van driemaal kwak, en dan nog eens driemaal, verstoorde de eeuwige rust van het eiland, van de hemel en de zee. Hij had zijn ouders nooit horen lachen, hij vond het onwaardig. Zij was het niet eens met hem. Het lachen was iets nieuws en het maakte haar opgeruimd, zij had het ook zelf ontdekt, daarom vond zij het goed. En bij het vooruitzicht van de reis lachte zij de hele dag en de kuikens lachten mee.
| |
| |
Intussen spande de dodo zich in met het vernuft. Hij vond aan het strand een boomstam en toen hij daarop stond merkte hij dat het ding bleef drijven. Het is gevonden, zeide hij, als wij op die boomstam zitten, brengt de zee ons naar het eiland van de moa. Het is jammer, dat mijn ouders niet gevaren hebben. Hij riep hen en kuikens, die vrolijk plaats namen, en de hen was zo verstandig aan mondvoorraad te denken.
Het vaartuig voerde hen langs wonderlijke oorden, waar de dodo zag, dat er nog andere vogels in de wereld waren. Zo ontwaarde hij ergens aan het strand de vogel struis, veel groter dan hijzelf, met veren waar de dodo-hen bewonderend naar keek. Verder ontdekten zij een vogel van zonderlinge gedaante, die rechtop stond en enigszins langere vleugels had dan de dodohen. Zij moest erom lachen, maar de dodo zag dat deze vogel, die een pinguïn was, een gave had welke hij miste, want hij kon drijven en zich voortbewegen op het water. Bovendien zag hij niet slechts één pinguïn, maar honderden op een rij, die naar hen keken. Wat kan de reden zijn, vroeg hij, dat deze vogels in menigte leven en dat ons geslacht zo goed als uitgestorven is? Zij zijn nauwelijks beter toegerust dan wij. De hen antwoordde: Het zal daar gezelliger zijn dan bij ons, zij zijn ook beter gekleed, zij hebben het prettig en dan leef je langer.
De zee bracht het vaartuig ver weg en vele dagen tuurden zij tevergeefs naar land. De hen en de kuikens verveelden zich, maar de dodo had veel te doen om de boomstam recht te houden. En op een morgen ontdekte hij een berg die uit de zee verrees. Een gestalte stond er aan de waterkant, zo groot, dat de kuikens er bang van werden. Nader gekomen zagen zij dat het een dier was met een rond lichaam en twee poten zo dik als jonge bomen en aangezien het ook een snavel had hield de dodo het voor een vogel. Noem je dat een vogel? vroeg de hen, en zie je niet dat het beest maar een beetje ruig haar heeft en geen veren?
De moa - want het was de moa zelf - verhief zijn stem, die als een zachte donder klonk, en riep hun welkom toe. En toen zij aan land gestapt waren, boog hij de kop neder om hen goed te zien en hij sprak de dodo toe: Ik had me je anders voorgesteld. Ik dacht dat een vogel van een oud geslacht minstens van mijn postuur zou zijn, niet zo'n nietig ding als jij. Ik had ook niet gedacht dat je er nog een hen op nahield, en kuikens. Je valt me | |
| |
tegen. Wij, vogels van een geslacht dat eigenlijk al een voorgeslacht genoemd mag worden, behoren ons niet zo verwijfd te kleden met krulletjes. Al de kracht van mijn voorvaderen is in mij gevaren, daarom ben ik groot en sterk, de laatste moa, de enige ter wereld, daarom ben ik vrijgezel gebleven. Toch zie ik met genoegen dat je sterke poten hebt, zoals een echte vogel. Houd je niet te veel op met die hen van jou, die zou je tot verkeerde dingen brengen. Kijk die stompjes aan haar zijden. Wat doe je daarmee, dodo-hen? Dacht je soms ook al aan vliegen? Schaam je. Het is ontaarding, je brengt ontaarde kuikens voort en wat moet daar het eind van zijn?
De dodo-hen lachte, de moa schrok ervan. Ook dat nog! riep hij, ook dat geluid nog! Dodo, het is jammer dat je je met haar hebt afgegeven, nu heb je kans op de schandvlek van een verlopen nageslacht. Ik heb je juist uitgenodigd voor een gedachtenwisseling over de ontaarding onder de dieren en je brengt me een vreselijk voorbeeld mee. Zie mijn berg aan, die nog even ongerept staat als bij de schepping uit de diepten. Eeuwige stilte is hier, alleen de wind en het water te horen en soms mijn stem wanneer ik tevreden ben. Maar de dag van de ondergang is nabij. Ik zal je iets tonen waar je van schrikken zal. Volg mij.
Zij gingen achter hem, de kuikens angstig bij elkaar, want zo groot waren zijn klauwen dat één ervan hen alle bedekken kon, vertrappen zelfs zonder dat hij het merken zou, hoewel zij toch al half zo groot als hun vader waren. Zij vreesden hem, maar daar hun kloek spottend naar hem keek, lachten zij stilletjes. En toen de moa hun een veld gewezen had, waar zij zich aan vruchten verzadigen konden, werden die kuikens overmoedig, zij lachten hem schaamteloos uit. De moa echter begreep geen spot. Hij leidde hen weer voort de berg op langs bomen die tot de hemel reikten, langs afgronden en waterstromen, tot zij kwamen aan een plaats die donker van schaduw was. De grond was bedekt met varens zo hoog dat alleen de moa erboven verrees, maar de dodo's konden er slechts nu en dan iets doorheen zien. En boven de varens verhieven zich boomstammen hoog tot in donker loof. Daar zagen zij bloemen en vruchten hangen. De dodo-hen zeide dat de moa hier zeker genoeg te eten had. Hij antwoordde: Je spreekt zotteklap. Zie je niet dat tien moa's op elkaar er nog niet aan reiken zouden?
Zij zuchtte en zeide: Ik wou dat ik langere vleugels had.
| |
| |
Toen kwamen zij aan een liefelijke plek waar de zon door de bladeren scheen en de grond gekleurd was van bloemen. De dodo-hen hief de kop en luisterde, de kuikens kwamen rondom haar staan. Zij hoorden een wonderlijk geluid. Eerst dachten zij dat het de wind was met de bladeren in de hoogte, maar zij zagen kleine diertjes met de snavels open, diertjes veel kleiner dan de kleinste teen van de moa. En die waren het die het gerucht maakten van allerlei zachte tonen. De dodo-hen was er stil van, zo mooi zij die diertjes vond. Zij hadden alle kleuren van de regenboog en de kuikens vonden ook stukjes van die kleuren, die zij de kloek kwamen brengen. Zij bekeek ze, zij riep: Dat zijn veren, o beeldig! En zij stak ze tussen haar krulletjes, ook de kuikens versierden zich.
De dodo kwam voor de moa staan en vroeg: Wat zijn dat voor beesten?
Hij antwoordde: Dat is het ontaard gebroed van wat vroeger stoere vogels waren. Dat heeft veren, ja, veren zo bont als de vlinders. Dat heeft vleugels, geen stompjes, maar vleugels groter dan het lichaam. Dat versmaadt de voorvader met zijn manieren, dat wil niet meer lopen op de grond, maar het moet vliegen in de lucht. Dat vergeet de eerbied voor de stilte en kwettert zolang de zon aan de hemel staat, alsof de wereld gemaakt is voor rumoer. Versta je mij, dodo, en weet je wat ontaarding is? Kijk mij aan. Zo hoog als een boom ben ik, de laatste uit het geslacht van Deinornis de Verschrikkelijke. En kijk dat stofje voor je voeten aan, dat zich koninkje durft te noemen, satraap. Kijk hoe het wipt en tript en buigt en loert naar dingen die wij niet zien, hoe het sluipt en angstig wiegelt aan een sprietje. Kijk hoe het de veren strijkt en wacht op bewondering. Is dat een vogel? O nedergang, o verval! Zijn poten zijn spinrag waar hij niet op staan kan. Hij is van de voorvader afgeweken, hij heeft hem verloochend, hij is gering en slecht geworden, hij heeft de waardigheid verloren. Zeg mij, is dat geen ontaarding? En zie toe op je kuikens, dat zij niet afwijken van de weg huns vaders.
De dodo antwoordde niet dadelijk, want hij was gaan zitten in het gras om na te denken. De hen zocht veertjes en schikte zich ermee op. De kuikens, hier en daar verspreid, hadden ieder een vogeltje bij zich dat hun zingen leerde, zij maakten veel geraas. De moa at de bladeren van de bomen en daarboven zongen duizend vogels.
| |
| |
Juist toen de dodo zich gereedmaakte te antwoorden streek een van die vogeltjes voor hem neer, het spreidde de vleugels wijd uit zodat hij al de veren duidelijk kon zien. Hij zeide tot de moa: Ik beken, die vleugels zijn wel klein, maar beter samengesteld dan die van mijn hen. De poten daarentegen zijn niets waard. Die vogel loopt niet, hij vliegt. Nu weet ik niet wat beter is, lopen of vliegen. Ik kan niet vergelijken, ik mag niet oordelen. Wat mij betreft, ik loop liever, maar ik heb nooit gevlogen. Misschien leren mijn kuikens dat mettertijd. En jij, moa, ik vrees dat je zonder kunde oordeelt, want je hebt helemaal geen vleugels. En als die beestjes zich tevreden voelen met dat vliegen zou ik liever niet van ontaarding spreken.
Je valt me tegen, sprak de moa. Ontaarding is ontaarding, en daarmee uit. Dit is geen vogel meer. Ik begrijp niet dat zo iets in de wereld wordt geduld. Gelukkig dat ik het eind van de geschiedenis niet zal kennen, gelukkig dat ik geen kuikens heb.
Toen begon dat koninkje te zingen, de dodo-kuikens deden het na zo goed zij konden. Is dat geen ontaarding? riep de moa met zijn grote stem en de dodo-hen lachte luid.
|
|