| |
| |
| |
De klagende grijsaard
De wereld was bij mensenheugenis niet zo fris in het groen geweest, smetteloos groen, lichtend groen op weiden en velden met wit en geel gesierd, op zwaar loof van de bomen glanzend tegen lucht en wolken. Er waren veel jonge mensen, maar ook zij die langer geleefd hadden gingen weer recht als in de jeugd toen zij begonnen te beseffen hoe mild de natuur kan zijn. Hoewel de winter op zijn tijd kwam met rust voor de bomen en stilte in de steden, scheen de zomer toch meer dagen te bezitten en meer overvloed te brengen dan men ooit had kunnen denken. De lente groeide zo langzaam, van haar kleine blaadjes en dunne schaduwen in de parken, door de bloei van de kastanjes en de meidoorns, tot de ontplooide pracht van groen en lommer, dat men niet eens merkte hoe het zomer was geworden. Dan waren de steden verlaten, behalve van vogels, en de mensen leefden op het land waar genoeg werk was te doen op de akkers en in de bossen. Vrolijk in troepjes trokken zij van de ene naar de andere streek. Hier was het een glooiing met zon over het gegolfde gras en een gordijn van populieren tegen de horizon; daar een weg onder breedgetakte beuken recht door roggevelden; ginds een vlakte van weilanden met wilgen onder een regenlucht, alles in verrassende tinten van groen, bleek en tintelend, donker en dof, breed over de aarde neergespreid. En overal zang van koekoek en leeuwerik, roep en lach uit mensenkelen.
In die landschappen dwaalde de grijsaard. Mensen, in de kring te middagrust gelegen, hoorden in de verte scherp door het geritsel van de bladeren de hoge stem, zoals het dreinen van een slapeloos kind, zoals het janken van een kleine hond, nu aanhoudend, dan onderbroken of er op antwoord werd gewacht. Het klonk zo jammerlijk, dat men er stil van werd en menigeen tranen in de ogen kreeg. Dikwijls naderde het geluid, dikwijls zag men de gestalte plotseling uit het gewas verschijnen en schuifelend, of de voeten de grond niet raakten, de handen vooruit en terzijde tastend, langzaam voortgaan. Hij stond stil, hij wendde het hoofd naar alle kanten en riep eentonig, maar zijn | |
| |
witte ogen waren zwak en hij zag niemand. Het kon ook zijn dat hij reeds lang gewoon was dat geen mens hem naderde of naar hem luisteren wilde, dat hij verleerd had antwoord op zijn klacht te krijgen.
Wanneer hij verdwenen was en zijn geluid verstomd, zuchtten zij van verlichting dat de benauwenis weer voorbij was; zij zagen elkander aan en praatten weer over andere dingen. Alleen de allerjongsten vroegen wel wat die oude man, die een spook geleek, eigenlijk was, wat hij gedaan had, waarom hij nog leefde. Dan hoorden zij dingen die zij niet begrijpen konden en woorden niet op school geleerd. Met zo veel namen werd die oude man genoemd, alle met de klank van een legende, dat hij er misschien geen had. De machtigste, de rijkste ter wereld was hij geweest, en wat macht en rijkdom vroeger waren, daar kon de jeugd geen begrip van hebben, geen ander tenminste dan dat machtigen en rijken onnozele mensen waren geweest, of onschuldige, zoals die oude zichzelf in zijn klachten noemde. Zij hoorden veel waar zij zich over verwonderden, het waren de boekenlezers die ervan vertelden.
De machtigen, heette het, die konden doen wat zij wilden, moesten altijd dom zijn en kwaad doen om de macht te behouden. Wat liegen of bedriegen was, kon een kind begrijpen, ondeugden waar men nu eenmaal mee geboren werd. Maar zoals het voorheen gedaan werd bleef het zelfs voor de knapste rekenaar een raadsel. Liegen, stelen, bedriegen behoorden bij de zeden. En toch was dit nog het ergste niet. Ook de moord was toegelaten tot de zede, de welberekende moord. Wanneer er te veel mensen waren, die meer verlangden dan de machtigen geven wilden, werd er een grootscheepse moord beraamd, waarvoor de slachtoffers zelf de wapens mochten smeden. Op heuvelen en in dalen zag men plekken waar gras en geboomte weliger dan elders groeiden en bij ondervinding wist men dat daar bij duizenden de overblijfselen lagen van mensen vermoord omdat zij te veel waren op de wereld. Dat de aarde thans zo groen was kwam omdat er zo veel mensen rustten. Zulk een moordenaar, zulk een bedrieger was die oude man geweest, de grootste maar de laatste. Niets dan geschiedenis was het, waarvan men lezen kon in de boeken uit de tijd toen de wereld zwart en rood was van rook en vuur en de ellende door de voorouders gedragen, was nu vergeten. Waarom die grijsaard nog leefde? Men zegt | |
| |
dat er bomen en dieren zijn die eeuwen onder het licht van de zon bestaan, waarom dan niet een enkel van wat vroeger een mens heette te zijn? Misschien was hij tot onsterfelijkheid verkoren, gelijk sommigen dachten, om de oude schuld van de mensheid voort te dragen. Maar waarom? Wie gaf nog om oude schulden, oude zonden?
Het was een veld met boterbloemen, omzoomd door witte boomstammen fonkelend in het loof, waar in de kring jongens en meisjes zaten op een middag toen de zon tussen de stilstaande wolken ging. Eerst dachten zij dat het een klein beest in doodsnood was dat zij hoorden achter het bosje, tot er een zeide dat het geluid wel iets had van een mensenstem. Plotseling zagen zij de oude man, zich vasthoudend aan een boomstam of de benen hem begaven. Een van de jongens sprong op, van medelijden ontroerd, en ging naar hem toe. En steunend leidde hij hem naar hun kring, waar plaats gemaakt werd, maar die het dichtstbij zaten schenen toch huiverig van hem te zijn. Het gezicht geleek dat van een mens die al gestorven is, het gebeente door het vel stekend, de ogen staarden nog en knipten niet. De mond stond open, een brede spleet, donker in de baard. En de stem was zoals die van een klein ziek kind. Toen hij sprak schoven de meisjes dichter samen en hielden elkander vast. Hij staarde de kring rond alsof hij niemand onderscheidde.
Een slechte wereld is het, zeide hij, en als ik maar wist of er een andere was ging ik graag hier vandaan. Niemand die naar mij luistert, niemand die mij gelooft. Niemand die mij helpen wil. Honger heb ik al lang niet meer, maar dorst, dorst en niemand geeft mij iets anders dan water dat mijn dorst immers niet lessen kan. Wat heb ik toch gedaan dat jullie zo wreed tegen mij zijn? Ach, ach, hoe lang heb ik al niet geslapen. Als ik niet meer kan en ga liggen en de ogen toe doe, komen die verschrikkelijke dingen weer, mensen zonder hoofden, monsters van kinderen, vrouwen met gaten bloed waar de ogen moesten zijn, en tanden en klauwen. En zij komen om mij te verscheuren, zij razen, zij jouwen mij uit, beul, duivel. Ik weet wie het zijn, ik ken ze allemaal. Er was een tijd dat ze tot mijn schoenen voor mij bogen, met hun uniformen vol eretekenen, zij beefden voor mijn ongenade. Die mooie vrouwen verdrongen zich om mijn gunst. Ik was de machtigste over heel de wereld, zij maar slaven, het verstand minder dan de wormen. Wat wisten zij van de roem die | |
| |
ik verdiende? van de rijkdommen die ik samenbracht? van al mijn grootse daden? Geen enkel die het begrijpen kon, dat wist iedereen. Maar hoe dom ook, hoe verachtelijk, eerbied hebben zij mij betuigd, meer dan aan alle vorsten samen. En nu zij al lang weg zijn, dood, vergaan, ik kan de jaren niet meer tellen, nu keren zij terug om de slaap van mij weg te jagen. Waarom? Heb ik dan niet een ieder gegeven wat hij waard was, geld, erepenningen, titels, hoge rangen? Wat verwijten ze mij dan? Dat er voor gestreden en geleden moest worden? Is er ooit ter wereld een machtige geweest zonder dat er duizenden voor vallen moesten? Dat verwijten ze mij, mij die nooit een vlieg heb doodgeslagen. Mij de machtige die leerde hoe anderen overwonnen moesten worden. Zonden heb ik gedaan, maar minder dan anderen in mijn tijd, en de vader in het klooster heeft mij alles toch vergeven. Wat hebben zij dan over mij te klagen? Dat er mensen stierven omdat er geen eten genoeg was, kon ik dat helpen? Dat er telkens oorlog gevoerd moest worden, dat was toch mijn schuld niet die altijd over vrede sprak? De oorlog was een ramp op zijn tijd van God gezonden, net als de aardbeving of de misoogst. Van dat gemeen gebroed, dat samen met mij leefde, wil ik verlost zijn, ik wil eindelijk slapen. Waarom helpen jullie mij niet, een oude man die onschuldig lijdt, waarom troosten jullie mij niet, nu ik zwak ben en blind en de weg niet vinden kan? Overal loop ik eenzaam en als ik stemmen hoor en roep, vluchten zij van mij weg of ik de pest breng. Niemand vraagt naar mij, vroeger de machtigste op aarde. Ik heb nooit kwaad gedaan, ach, gelooft het toch, of vraagt de vader in het klooster wie ik altijd mijn kleine zonden biecht. Ach, laat mij toch eindelijk rusten.
Toen begon hij te huilen zo erbarmelijk dat de meisjes opsprongen en vluchtten. Hoger verhief hij zijn klagen en smeken om medelijden, met een gebarsten stem. Ook de jongens liepen weg.
Maar twee stonden stil bij de bomen en zich omkerend zagen zij de oude man die op zijn rug lag en een arm naar de hemel hield. Wij zijn laf, zeide de een, wat die man ook gedaan mag hebben, nu lijdt hij. Waarom zouden wij bang zijn, zeide de andere, er is immers geen kwaad in de wereld. Laten wij hem helpen.
Zij keerden terug en te zamen richtten zij de grijsaard op, die | |
| |
klaagde met een kleine stem: Ach mensen, jullie kunnen mij toch niet helpen tegen de verschrikkingen. Het is stromend bloed om mij heen en iedereen roept mij in de oren dat ik de duivel ben. Ach kon ik het klooster maar terugvinden, de abt kent mijn onschuld, voor de duizendste maal zal ik hem zeggen dat ik geen bloed gestort heb, en niet bedrogen, en niet gestolen. Hij zal mij weer verlossen van die spoken zoals hij altijd heeft gedaan. Ik heb zwakke ogen en sinds gisteren weet ik de weg niet naar het klooster.
Zij vroegen hem waar het lag, hoe het heette maar hij wist het niet. Zij zeiden: Wij zullen samen voor je zoeken. En hem ieder bij een arm nemend leidden zij hem voort.
Waar zij gingen onder wiegelende takken, langs geurende struiken, bleven de mensen verbaasd staan kijken; zij dachten dat die jongens met een dode liepen. Maar het kon niet zijn, want uit de donkere mond van de grijsaard kwam een klagelijk geluid. Soms stonden zij stil en vroegen of iemand dat klooster kende. Niemand had van een klooster hier gehoord. Dan huilde de oude man dat zij hem bedrogen; hij had er gisteren immers nog gebiecht. Er werd raad gegeven waar men het best kon zoeken. Twee dagreizen verder lagen de puinhopen van wat eertijds een stad van pelgrimage was, een gewijd oord, het heette dat er toen veel kloosters in de omtrek waren. Mogelijk bestond er nog een, want de oude godsdienst had onder zijn aanhangers ook ware gelovigen en die zouden er nog wel zijn. Sommigen wilden meegaan om te zoeken en zo werd het een stoet van jongens en meisjes, twee aan twee gaand achter de grijsaard, zingend onder de groene bomen.
Twee dagen dwaalden zij door de velden tot zij het dichtbegroeid heuvelland bereikten. De bomen en de lage planten stonden zo tierig, met bloeiende slingers verbonden, dat zij dikwijls terug moesten keren. En onverwachts hoorden zij de oude man die zuchtte: Hier is het klooster, hier vind ik rust. Het was een plek van varens onder hoge eiken, er stonden pilaren met mos bedekt. Zij zochten onder de varens en zij vonden een grafsteen waar volgens het opschrift al eeuwen de abt van het klooster lag. Dat is mijn biechtvader, zeide de grijsaard, ik heb gisteren nog bij hem gebiecht. Nu zal ik het nog eens doen, hij zal weten dat ik onschuldig ben en ik vind rust.
| |
| |
Hij legde zich naast de grafsteen neer. Zij hoorden hem zuchten, er kwam een glimlach over het gezicht. De varens spreidden hun bladeren over hem. Hij heeft in de hemel gebiecht.
|
|