| |
| |
| |
Het gelukkig echtpaar
Er zijn meer gelukkige mensen dan zwartkijkers geloven en talloze gevallen kunnen genoemd worden waarin een iegelijk moet toegeven dat er inderdaad sprake is van geluk. Ten toonbeeld mag vermeld worden het echtpaar Felix en Faustine, die van hun verloving tot ver na hun zilveren bruiloft het geluk deelachtig waren, ervan genietend of zij leefden in een zondeloos land. Althans indien men als geluk mag verstaan die heldere, duurzame gemoedstoestand waarin de mens met een glimlach uit de slaap de ogen opent voor het licht, met een glimlach door de dag van waken gaat, ongestoord van pijnen, zorgen of hindernissen, het hart vol van tevredenheid en het hoofd matig bezig met aangename gedachten. Misschien zal menigeen zijn eisen van het geluk anders stellen dan aldus bepaald, maar Felix en Faustine hadden hieraan genoeg en daarom ook was het voor hen het geluk. Zeker, er waren mensen, vooral onder de kennissen, die smaalden, die hen leeghoofdig noemden, zelfs dwaas, en hun geluk niets dan ijdelheid. Wie echter onbevooroordeeld hun gedachten beschouwde, die van Faustine zowel als die van Felix, erkende dat zij in hun soort wijzen waren.
Voor alles dient er gewezen te worden op de eensgezindheid van dit paar, zonder welke er misschien minder geluk geweest zou zijn. Zij waren het van de aanvang tot het einde eens in de beginselen, in het kort als volgt:
Faustine had het eerste en het laatste woord, Felix daartussen vele niet minder wijs. Van haar was het inzicht dat de mens, in het paradijs gelukkig zonder enig bezit, daaruit verjaagd zich tevreden voelde met zijn eerste bezit, het vijgeblad. Felix wilde hier bijvoegen de kennis, maar zij overtuigde hem dat deze, gestolen goed, niet gedijde en dus geen waarde had. Zij was het ook die begreep waarom op den duur de vrouw niet tevreden kon blijven met één enkel vijgeblad, maar onder zekere omstandigheden er meer mocht verlangen, ter bedekking bij regen, bij hagel of bij sneeuw; ja zelfs, indien zij zich van haar oorspronkelijke woonplaats, door een mild klimaat begunstigd, naar kouder | |
| |
of warmer streek begaf, met recht naar nuttiger bekleding mocht uitzien, vervaardigd hetzij van boomschors, hetzij van schapewol of vogelvederen. Zij waren het geheel en al eens omtrent de noodzakelijkheid der bekleding en de daaruit volgende eisen en zij verwierpen eenstemmig de in hun tijd weder alom opduikende zucht tot ontbloting.
Faustine had de beginselen van hun geluk ontdekt, haar kwam de eer toe de grondlegster ervan te zijn. Maar toen het de beurt was aan Felix om voort te bouwen bleek zijn buitengewone schranderheid. Morgen, middag en avond zaten zij, al in de eerste jaren van hun gehuwde leven, in hun welingericht salon over de kleding te discussiëren, het woord meestal door hem gevoerd. Wel had zij reeds tijdens de verloving bewondering gekoesterd voor zijn sterk besef van eigenwaarde en zijn kunstzin, thans echter steeg haar bewondering gestadig toen hij haar glashelder verklaarde hoe deze eigenschappen, van de stamvader der mensheid geërfd, van geslacht op geslacht ontwikkeld, tot in de hedendaagse beschaving toegenomen waren, gezuiverd en veredeld. Hoe de voorouders aan de kennis kwamen, sprak hij, laat ik in het midden, maar zeker moet de eerste man, zodra hij haar bezat, ook hebben waargenomen en het besef gekregen dat hij meer was dan het dier. Met niets dan het vijgeblad was zijn verschijning een onaanzienlijke romp, waaraan twee armen staken en twee benen, en een hoofd waarin de rede blonk. Hij moet gezien hebben dat de pauw mooier bekleed was dan hij, hij moet gedacht hebben: waarom zal de redeloze vogel meer schitteren dan ik? Hij begreep, dat het sieraad de gesierde van de ongesierde onderscheidt.
Eerder dan je denkt, waarde Faustine, was de man zich bewust van zijn recht, aan zijn kracht en zijn kennis ontleend; eerder dan je onschuldig hoofd vermoedt eiste hij meer dan de noodzakelijke bedekking en nam hij van de pauw de vederen voor zijn haartooi, om niet minder mooi te zijn dan die vogel; van de leeuw de tanden voor zijn halstooi, om duidelijk te tonen dat hij niet minder te vrezen was dan dat roofdier. Van de panter droeg hij de huid niet alleen als een bedekking van zijn lendenen, maar omdat zijn vrouw hem bewonderd had in de strijd met het dier en die huid als het teken van zijn overwinning bleef beschouwen. Van de dag dat hij de kennis had was de man zich bewust van zijn waarde boven het dier en met een eenvoudig vijgeblad,
| |
| |
zelfs met de schaapsvacht tegen het gure weer, nam hij geen genoegen. Hij eiste onderscheiding voor zijn moed en hij nam die. Onderscheiding, dat begrijp je wel, moet iets zijn dat behaagt, een lust voor het oog. Dus koos hij daarvoor het mooiste wat hij vinden kon en dat waren in die onbeschaafde tijden dingen die wij barbaars noemen, dingen waarmee nu alleen de wilde zich onderscheidt, veren, schelpen, haaietanden. Later, toen mijn voorouders krijgers werden, ridders en edelen, versierden zij zich met kunstig gesmede wapens en rustingen, met sjerpen en pluimen, alles om te tonen dat zij uitstaken boven anderen en daarom geëerd moesten worden. Nog later betrachtte de beschaafde man een waardige eenvoud in de onderscheiding. En in onze tijd kan men het verschil tussen hem en zijn minderen alleen herkennen aan de stoffen waarmee hij zich kleedt, die de allerfijnste moeten zijn, aan de snit van zijn kleren, die onberispelijk is, in sommige gevallen aan een strikje dat hij in het knoopsgat draagt. Tegenwoordig versiert de beschaafde man zich helemaal niet, behalve dan met een edelsteen aan de vinger of op de das. In de welgekozen, bevallige eenvoud zoekt hij zijn onderscheiding.
Bij de man ziet men het sieraad nu alleen nog onder Bantoes, Dajaks en dergelijk volk. Ja, ook in Europa zijn er mannen die sieraad dragen, maar dan is het niet louter als verfraaiing bedoeld, eerder als embleem van macht, kennis of bekwaamheid. Als je het portret beschouwt van een Europese prins of een maarschalk, van een kampioen-worstelaar of een vermaarde bariton, valt het je op hoe dicht de borst bezet is met decoraties, als daar zijn medailles, sterren, kruisen, linten, kwasten, nestels, tressen, sjerpen en pompons. Dat zijn overblijfselen uit de oertijd toen het nog nodig was voor macht en bekwaamheid eerbied af te dwingen. Wij, die met de geest bovenaan staan, tonen dit alleen door de elegantie van ons voorkomen en niemand zal het nalaten ons eer te bewijzen voor de correcte jas.
In die dagen toen Felix haar nog het oordeel over kleding en sieraad moest leren, voelde Faustine zich wel eens gedrukt, maar zij zweeg bescheiden. Hoewel zij niet veel bijouterie bezat kostte het haar toch moeite collier, ring, broche in het kistje weg te bergen. En zij zuchtte soms. Felix kreeg de indruk dat zij minder mooi was dan voorheen, hij begreep dat niet, maar op een dag, weer in het salon, bemerkte hij dat zij geen enkel sieraad droeg.
| |
| |
Zij was gekleed in een grijze japon, die haar van de kin tot de tenen bedekte, zonder knoopjes, zonder kantjes of strikjes, zonder het minste garnituur. Je ziet eruit als een begijntje, zeide hij. Dat vind ik ook, antwoordde zij, maar je hebt immers gezegd dat een beschaafd mens zich niet versieren mag. Hij glimlachte over dit misverstand en hij zeide: Maar mijn lieve Faustine, je hebt niet goed geluisterd. Ik sprak van de man en niet van de vrouw. De vrouw zonder sieraad, al was het zo klein dat het bijna niet te zien is, kan ik mij niet voorstellen. Iedere vrouw weet van de wieg af zich te versieren en iedere man, die de vrouw werkelijk eert, stelt er genoegen in haar een sieraad aan te bieden. Zo is het van den beginne geweest. Het vijgeblad van de eerste vrouw was mooier dan dat van de man, maar de eerste man gaf haar zeker bovendien een halsketting van madelieven of van rozebottels, anders zou hij niet van haar gehouden hebben. En die na hem kwamen behielden die zucht hun vrouw te tooien en dat niet om haar nog mooier te maken dan zij al was, maar bij wijze van hulde, zoals het in onze natuur ligt voor al datgene wat wij vereren iets schoons te bedenken. Bij de dieren zijn het mannen die pronken en een haan zonder staart ziet er ongelukkig uit. Bij de wilden, die nog weinig achting voor hun vrouwen hebben, laten de mannen ze het nederig werk doen en zelf schikken zij zich op met tekenen van waardigheid, armringen, halskettingen en vederbossen, meer of minder amuletten. Maar bij ons merk je bij de vordering van de beschaving op dat de mannen hoe langer hoe meer aandacht hadden voor de schone bekleding en voor de smuk van hun echtgenoten. Onze voorvaderen de ridders en de edelen wedijverden wie aan zijn gade de meeste en de prachtigste klederen kon geven, de zeldzaamste juwelen, en een koning, die aan zijn koningin niet meer paarlen voor haar hals schonk dan hij zelf aan zijn kroon droeg, was geen ware koning. Later verlangden de mannen wonderbaarlijke versierselen voor hun vrouwen, oorringen door kunstenaars vervaardigd, coiffures door meesters ontworpen. Er was voor de vrouw geen pracht genoeg. En tegenwoordig, nu onze beschaving een trap bereikt heeft hoger dan ooit voorheen, zoeken de mannen de versiering van hun vrouwen liever in de distinctie dan in de splendeur, hetgeen veel meer vindingrijkheid vereist. En veel meer rijkdom. Je kan gerust aannemen, allerliefste Faustine, dat de beschaafdste man diegene is die aan de verschij- | |
| |
ning van zijn vrouw de meeste aandacht wijdt en er het grootste deel van zijn bezit voor geeft, voor zichzelf daarentegen niet meer eist dan een onberispeljke kleding en weinig, maar uitgelezen sieraad. Kom laten wij gaan zoeken wat je het mooiste staat, satijn of fluweel, koraal of saffier, indigo- of zilverlak, mantille of sleepjapon, scharlaken of celeste, hartvormig op de borst en rechtlijnig op de rug of andersom. Kom.
En van die dag hadden zij geen andere gedachten dan wat Faustine het mooiste stond. De voornaamste bezoekers in hun huis waren manicuristen en modisten, coiffeuses en coupeuses, laarzen- en handschoenmakers, juweliers en edelsmeden, om van de specialisten nog te zwijgen. Felix bewonderde Faustine, Faustine Felix en de spiegels zagen beiden in hun bloei. Kleding en sieraad, daarin vinden zij het geluk en een ieder, die het er ook in vond, hoewel iets minder, gunde het hun.
Op een avond, in een keurig decolleté voor de spiegel staande, Felix naast haar keurig in zwart en wit, zeide Faustine met een verrukt gezicht: Wat zouden de voorouders zeggen als zij ons zagen? Waren zij ook zo gelukkig? Wij zijn wel ver van het vijgeblad verwijderd.
Zij zeide ook, en dit was haar laatste woord, een verstandig woord, peinzend gezegd: Als de mensen eens wisten hoeveel tijd zij gebruiken met denken aan de kleren, meer dan aan iets anders. Daar zit voor iedereen ook meer geluk dan hij beseft.
|
|