| |
| |
| |
Het geheimzinnig beroep
Het verhaal van de man die een beroep had, waarvan niemand het ware te weten kwam, klinkt als een raadsel. Na het geslacht, de leeftijd, de religie, is het beroep het voornaamste dat men van zijn evenmens wenst te kennen. Wanneer men iemand ontmoet of van iemand hoort spreken kan men zich geen juist begrip van hem vormen, noch bepalen in hoeverre hij waarde voor de omgang heeft, als men niet ingelicht is over de wijze waarop hij zich in het leven bezighoudt. Het verzuim hiernaar te vragen kan de ergste vergissing veroorzaken, zoals een aanzienlijk heer ondervond die, met zijn dochter reizende, een heer ontmoette zo beschaafd en zo innemend, dat hij bereid was hem tot schoonzoon te aanvaarden, doch zich op het laatste ogenblik bedacht toen hij vernam dat hij ronselaar was. Men begrijpt ook de verachting van die andere heer die in de trein bij een levendig gesprek de medereiziger vroeg wat hij deed en ten antwoord kreeg: Niets. Hij keerde zich van hem af. Eerst toen de andere zeide: Ja, ik schrijf gedichten, wilde hij zich weer met hem bemoeien, zeggende: Gelukkig, dan doet u tenminste iets.
Behalve de ingeboren eigenschappen bepaalt het werk, dat hij doet, het wezen van de man. Hoe hij ook tot zijn beroep gekomen is, door keuze, door noodzaak, door traditie of toeval, hoe in de aanvang zijn karakter ook verschillen mocht van de eigenaardigheden daarvan, hij zal erin groeien, in zijn denken en doen de bijzonderheden krijgen die bij het werk behoren, tot hij, een volleerd vakman, zelfs in zijn uiterlijk de kenmerken ervan draagt. Een predikant is in zijn lopen en in zijn staan te herkennen, ook al had hij zich verkleed. Een admiraal, al is hij nog zo dik, zal men niet voor een kastelein aanzien. De toneelspeler, de hoofdambtenaar en de kapper hebben ieder hun eigen voorkomen, waarin men zich niet vergist. Een officier buiten dienst draagt zijn kleren niet zoals een rentenier en een burgemeester koopt geen hoed zoals een musichall-man. Maar ook het innerlijk ondergaat de invloed van het werk. Het is bekend, dat tuinlieden en schoenlappers gaarne bespiegelen en soms ook wijsheid | |
| |
vinden. Cipiers schijnen op den duur sentimenteel te worden en een voorkeur te krijgen voor zangvogels en bloemen, hun werk vraagt om iets liefelijks, ter vergoeding van veel onaangenaams. Oppassers in de dierentuin zijn gewoonlijk zachtzinnig, bookmakers meestal onverschillig. Onschuld en idealisme treft men bij schier alle geleerden, goedhartigheid bij alle artsen. Veelal waren die eigenschappen reeds aanwezig en werd het vak daarmee in overeenstemming gekozen, maar altijd heeft het ze ook ontwikkeld en versterkt.
En aangezien een ieder gaarne zijn goede eigenschappen wil gebruiken zal niemand zich aangetrokken voelen tot de onaangename beroepen. Een beroep, dat dan ook een roeping is, wordt zelden gekozen, gewoonlijk wordt het toebedeeld door de noodzaak van broodwinning, door omstandigheden, zoals men geen landbouwer wordt als de vader het niet was, of geen duiker als men het niet van jongsaf heeft gezien. Wie echter van het lot een onaangenaam beroep te vervullen krijgt, zal, het eerlijk uitoefenend, ook daarin voldoening vinden. Een doodgraver zeide eens: Er zijn mensen die niet met mij te maken willen hebben om mijn werk, maar ik verzeker u dat het mooi werk is. Een slager zeide eens: Mooi is mijn vak niet, maar de mensen moeten eten en ik ben er altijd op uit een beest zo zacht mogelijk aan zijn eind te brengen. Men ziet, dat ook beroepen, die niet uit voorkeur ter hand zijn genomen, hun waarde hebben.
Het is waar, er zijn er waarvan dit nauwelijks te begrijpen is. Misschien bestaat tegenwoordig het vak van zwartwerker niet meer, maar niet zo lang geleden was er nog een, op de Leliegracht in Amsterdam, een rustige brave man met een ordentelijk gezin waar weinig gesproken werd. Een zwartwerker was iemand die op papier, bestemd voor rouw, de zwarte randen maakte. Een saai werk zal het toch wel geweest zijn. Een aanspreker had tenminste enige afleiding in de wijze waarop de dienstboden, die de deur opendeden hem aanhoorden. Nu men bijna geen poedel meer tegenkomt, is ook de hondenscheerder zeldzaam geworden. Dat was eveneens een nuttig vak, ongetwijfeld, maar men vraagt zich af wat voor bevrediging het kon geven.
Tientallen ambachten zijn er waartoe niemand zich aangetrokken zal voelen om de vreugde van het werk: poelier, schoorsteenveger, koorddanser, pedicuur, haremwachter, tolgaarder,
| |
| |
enzovoort. In sommige daarvan kan men een geëerd man zijn en wie er zo een van het lot krijgt toegewezen zal, indien hij het naar het geweten beoefent, er zich niet over hoeven te schamen.
Toch schijnt er een beroep te bestaan nog erger dan van slavenhaler, ja, zo erg, dat het in het geheim wordt gedaan. Het schijnt ook geen geluk te geven.
Mijnheer Faustus, zoals hij zich noemde, zou minder opgevallen zijn, als hij genoeg verdiend had om in een deftige straat te wonen, waar de huizen blinden hebben die vaak gesloten zijn. Hij woonde in een achterstraat met zo weinig verkeer, dat de buren geen andere afleiding hadden dan wat zij bij elkander zagen. Zij hadden het van de eerste dag vreemd gevonden dat een man, die naar kleding en manieren een heer moest zijn, zich hier vestigde op de enige verdieping boven een bergplaats. Wat er binnengedragen werd was niet veel, schamel huisraad en zware koffers. Voor de vensters kwamen rolgordijnen met kant, die duur geweest moesten zijn, en overgordijnen van groen peluche. Daar zag men hem aan trekken, maar er haperde iets en zij konden niet toe. De naaste buren wisten dadelijk dat hij geen vrouw of kind had, weldra dat er geen huishoudster of werkvrouw was. 's Avonds laat zette hij zelf de asbak buiten en zeer vroeg had hij hem weer binnengehaald. De boodschappen deed hij zelf. 's Morgens ging hij met een mandje uit, en wanneer hij terugkwam had hij er pakjes in. Alleen het brood en de melk kocht hij in de straat, de bakker en de melkboer waren ook de enigen die hem van nabij konden gadeslaan. Hij was altijd zeer netjes geschoren. Aan zijn pak, donker glimmend van slijtage, was nog te zien dat het van een goede kleermaker kwam. Hij zeide kort wat hij wenste en wachtte dan met de ogen neergeslagen, zonder op de andere klanten te letten. De beide winkeliers twijfelden er niet aan dat hij iemand was die iets te verbergen had, zij dachten iemand wie het beter was gegaan en die zich schaamde over zijn nooddruftigheid. Hij had een bijzonder beschaafde spraak, zeiden zij, en hoffelijke uitdrukkingen die men hier niet gewoon was te horen. En hij sprak zo zacht, dat zij hem soms moesten vragen het te herhalen. De postbode kwam zelden aan zijn deur en wanneer hij kwam was het een grote enveloppe die hij bracht, zoals het ministerie ze gebruikt of het stadhuis.
Natuurlijk was men nieuwsgierig naar wat hij deed, waar hij | |
| |
van leefde. Een rentenier was hij klaarblijkelijk niet. En daar hij overdag thuisbleef en pas na donker uitging, vermoedden sommigen, dat hij zijn bedrijf had in een koffiehuis of een schouwburg, hetgeen echter niet overeenstemde met zijn teruggetrokkenheid, zijn ernstig, lijdend gezicht. Een rumoerige buur zeide dat hij hem ergens gezien had waar over revolutie werd gesproken en dat hij zeker een gemene verklikker was. Een ander zeide dat hij er voor een verklikker te heerachtig uitzag, maar dat tegenwoordig dergelijke personen vaak zakkenrollers of inbrekers bleken te zijn. En weer een ander dacht dat hij eerder een gewone geleerde of een boekenschrijver zou zijn, mensen immers die zich afzijdig houden door hun bleuheid.
Men merkte op dat hij slechts van twee personen bezoek ontving, alleen des avonds, met wie hij dan uitging. De ene was een jongen van een jaar of vijftien en die kwam iedere avond, maar wanneer de andere er was, een lange man met een hol gezicht, bleef hij dikwijls weg. Met die lange man zag men mijnheer Faustus dan enige avonden achtereen uitgaan en een enkele keer ook met hem terugkomen kort nadat de dag was aangebroken. Aan de deur groette die man, maar mijnheer Faustus groette niet terug.
Van die jongen, een zekere Blond, loopjongen van een boekwinkel, vernam men nadere bijzonderheden toen mijnheer Faustus onverwacht verdwenen was. Blond had enige keren tevergeefs aangescheld en toen zij zagen dat hij verwonderd naar de vensters keek waar al de vorige avond geen licht had gebrand, waren een paar werklieden gekomen, zij hadden de politie gehaald, die de deur had opengemaakt. Mijnheer Faustus werd hier nooit meer gezien.
Blond vertelde dat hij op een avond door die heer was aangesproken en met hem gewandeld had door de drukke straten. Sindsdien wandelden zij bijna iedere avond, alleen niet wanneer die andere er was. Mijnheer was altijd erg vrindelijk voor me, zei de jongen, en ik kwam altijd graag bij hem omdat hij mij hielp met zijn goede raad en omdat hij zulke mooie dingen kon vertellen. Ik heb geen vader, maar ik geloof dat ik er niet meer van had kunnen houden dan van hem. Hij zei ook dat hij mij wel als zoon zou willen hebben omdat hij zo alleen was, als hij maar meer verdiende. Maar hij had dikwijls geeneens geld voor brood.
| |
| |
Ik denk dat hij er niet verstandig mee omging, want als hij geld op zak had was hij erg royaal, ik kon krijgen wat ik wou, hij liet in een winkel het geld liggen dat hij terugkreeg. Ik vond dat nooit prettig, want met geld op zak keek hij nog donkerder dan anders, dan zei hij niets of hij treurig was. Op zulke avonden ging ik maar liever vroeg naar huis, ik wist zeker dat dan die akelige man weer bij hem kwam lopen.
Op de vraag wat mijnheer Faustus voor de kost deed antwoordde de jongen dat hij dat niet wist, hij was er zelf wel nieuwsgierig naar geweest, maar hij had het niet durven vragen. Wanneer hij kwam lag er altijd een boek waarin mijnheer had zitten lezen, het was dikwijls Latijn. Eén boek heette Imitatio. Maar boeken lezen was geen ambacht. En 's avonds deed mijnheer ook niets. Blond had opgemerkt dat mijnheer altijd wanneer er een grote brief op tafel lag meer gedrukt en gejaagd was, dan zuchtte hij en zeide wel eens: Het is een marteling het zwaarste werk te doen te krijgen, maar het moet gebeuren. En altijd ook wanneer er zo'n brief gekomen was, verscheen die man. Wie dat was kon Blond niet zeggen. Gewoonlijk gebeurde het op een wandeling. Mijnheer was dan stil en onrustig, hij keek telkens naast zich links, en opeens was dan die man daar zonder dat de jongen het gemerkt had, en zijn voeten kon men niet horen, hij leek wel een schim. Altijd schrok de jongen dat hij er koud van werd. En het leek wel dat mijnheer, die toch sterke spieren had, huiverig van hem was, zijn lippen trilden en hij hield Blond bij de arm vast. Eens was het zo erg dat de jongen met hem meeging tot aan de deur, mijnheer had hem bedankt en in zichzelf mompelde hij telkens: Vreselijk werk, God vergeve het ons.
Er was ook altijd een avond dat mijnheer zich in zijn beste zwarte pak kleedde, hij zag er doodsbleek uit, en hij trok handschoenen aan en hij zei zachtjes: Het moet gebeuren. Die man stond te wachten, zwijgend. Dan was het de jongen of er iets ijzigs aan hem was, zoals hij naast mijnheer Faustus ging; hij werd er zo angstig van dat hij op de hoek van de straat goedenavond zei en wegliep. Nu herinnerden de buren zich dat mijnheer Faustus, telkens wanneer zij hem in zijn lange zwarte jas hadden zien uitgaan, pas na de dageraad thuiskwam, alleen, langzaam, wankelend, alsof hij uitgeput was van vermoeienis.
| |
| |
Zij vonden het een opluchting dat hij niet meer in de straat woonde, al had hij niemand iets gedaan. En zij bleven nog een tijdlang gissen wat zijn beroep geweest kon zijn.
|
|