diverse pluimage, van uiteenlopende overtuigingen in de politiek zowel als in de moraal, van tegengestelde levensbeschouwingen; men zag er de bescheiden neringdoende nevens de machtige financier, de pronkzuchtige hoveling, de ernstige zendeling naast de zedige huisnaaister, de gemoedelijke besteedster, allen met gezichten waarop de voldaanheid straalde. En geen wonder dat zij zich tevreden voelden! Buiten dit spijshuis mocht de een gebieden of vermanen, de ander met de hoed in de hand of de ogen ternedergeslagen staan wegens het verschil in rang, hier aan de heldere tafels, bij de eendere gerechten, opgediend zonder onderscheid van hoeveelheid of smaak, bij de bejegening van Justus en zijn medewerkers die allen, hetzij oud of jong, nederig of verheven, met dezelfde hoffelijke buiging en dezelfde beminnelijke glimlach op hun gemak plaatsten, gevoelden de mensen zich in natuurlijke gelijkheid zo blijde als kinderen. Men kon met recht hier spreken van de ideale broederschap, dank zij de welmenende Justus die, zelf argeloos en eenvoudig, bij iedereen het gevoel verwekte dat men een waarachtig braaf mens kan zijn, hoe de Voorzienigheid ook over het uiterlijk en over de omstandigheden heeft beschikt: of men welgemaakt ofwel gebrekkig ter wereld is gekomen, onnozel of vernuftig, of men met een aanzienlijke dan wel een bescheiden plaats is bedeeld, met belangrijk dan wel zonder enigerlei bezit.
In die dagen, toen Jansen kortweg Jansen heette indien hij een pet droeg, doch mijnheer genoemd werd met een hoed, toen men als een knipmes boog voor de burgemeester, doch de straatveger nauwelijks aankeek, was deze aanvaarding van de gelijkheid, in de daad en niet slechts in het beginsel, te achten als een grote vordering der beschaving. Vandaar dat behoudzuchtigen spraken van nieuwlichterij.
Helaas dat het schimpend woord nonsens, eveneens door hen gebezigd, door de uitkomst enigermate moest gebillijkt worden.
Justus had, gelijk men gemeenlijk bij idealisten vindt, bij zijn beschouwingen over de gelijkheid alleen gedacht aan de goede eigenschappen der menselijke natuur. Wellicht ook had hij te ver doorgedacht en had zijn bespiegeling hem tot overdreven inzichten gevoerd waarin hij de tegenstelling van goed en kwaad uit het oog verloor. Te begrijpen zou dit zeker zijn, daar hij immers in de gouden dagen van het restaurant, toen zijn gasten zich nog volkomen gelukkig voelden in hun pas ontdekte