| |
| |
| |
De bullebijter en de barrevoeter
Een bullebijter was een hond van Britse afkomst, door slagers afgericht om oude koeien af te maken, later door liefhebbers van een zekere sport, bull-baiting genoemd, om een stier dood te sarren. Hoewel tot het zachtzinnigste der hondengeslachten behorend, kreeg hij de faam van bloeddorstigheid en in deze betekenis werd de naam bullebijter gegeven aan een grimmige man, altijd tot strijd gereed met iedereen, ook al bleef zijn bijten meestal tot lelijke taal beperkt. Het woord barrevoeter moet evenmin in letterlijke betekenis genomen worden. Het was een geestelijke in het bruin gekleed, beminnelijk van aard, die men vaak niet eens ongeschoeid zag lopen. Het is vreemd dat men tegenwoordig zo veel gewone woorden verkeerd verstaat. Zo het woord wicht, dat niet betekent wat schoolmeisjes menen, een spook van een kind, maar eenvoudig een soort van genius die in allerlei, meestal kleine gedaanten placht rond te lopen en streken met de mensen uithaalde, soms kwade en soms goede.
Terpiele, gepasporteerd wachtmeester van de huzaren, was portier van het besjeshuis. Nu is het waar dat onderofficieren, de dienst eervol verlaten hebbende, zich in menig geval tot uitstekende poortbewaarders ontwikkelen, maar Terpiele betrachtte zijn plicht overmatig en indien de regenten, voor zij hem in dit ambt zetten, omtrent zijn karakter hadden nagevraagd, zouden zij misschien geaarzeld hebben. De naam bullebijter droeg hij al in dienst, men zegt zelfs daarvoor, hetgeen niet onwaarschijnlijk klinkt, want om het te zijn zoals hij het was, moest men met de aanleg ter wereld komen. Aangezien er echter geen betrouwbare getuigenissen bestaan uit de tijden toen hij jongeling en gegradueerde was, moge hier slechts in het kort vermeld worden hoe hij zich als portier gedroeg, zowel in de uniform als thuis in burger.
Het geluk wilde, dat hij een duldzame vrouw had, die hem mijn Frits noemde en op alles ja zeide, ja, mijn Frits. Tevens wilde het dat hij drie uiterst onderdanige dochters had, niet weinig trots op hun vader, hem vrezend en vererend. Wanneer hij de | |
| |
deur naderde werd zij bij toverslag geopend en bij zijn binnentreden kwamen de dochters als priesteressen rondom hem, twee hem de jas en de pet afnemend en de derde voor hem knielend om de laarzen uit te doen, terwijl de vrouw in eerbiedige houding toeschouwde. Dan begon het bullebijten, het vloeken, schelden, razen, snauwen, nu en dan beantwoord door een zacht klagelijk: Ja, mijn Frits. Het zou onbetamelijk en bovendien strafbaar zijn de vloek- en scheldtaal te vermelden, en ook zou men thans zulke woorden niet begrijpen. Het was slechte en gemene taal, zo erg dat zij zuchten wekte en dikke tranen op de wangen. Zo ging het bij het eten en zo daarna wanneer hij door de kamer stappend met donderende basstem op verzuimen wees. Zodra de deur achter hem was toegedaan klonk er één grote zucht. In stilte verbeidden vrouw en dochters dan het ogenblik van zijn terugkeer en gelukkig waren zij niet.
In het portierskamertje van het besjeshuis werd Terpiele eerder als een mysterie aangekeken. De bewoners, alle meer dan tachtig jaar, die zonder de minste zorg van de wereld leefden in de schemer van het middeleeuws gebouw, hadden bijna alles van twist en ergernis en angst vergeten, al zulke moeiten voortkomend uit arbeid, dagelijks brood en bezit. De morgengrutjes, de koffie, het zonnetje in de hof en het gebabbel met elkaar maakten hun de wereld tot een oord waar niets dan tevreden mensen woonden en al wat zij nog van het leven kenden scheen hun overtogen van een glimlach. Twee oude mannetjes, samen uit, namen beleefd voor portier hun hoge hoeden af en wanneer hij hen aanriep, met een geluid als van een kettinghond, keken zij achter zich wat er zijn kon en lachten maar. Dan fluisterden zij wat tegen elkaar en schudden het hoofd van: nee-nee dat is moeilijk om te begrijpen. Drie gesjaalde vrouwtjes, gearmd en op hun balletjes zuigend, knikten tegen meneer met een lonkje nog niet afgeleerd, terwijl hij stond te vloeken met de snorharen overeind. Maar er waren ook schuchtere oudjes, armzalig geboren of in de wereld veel geslagen, die gluurden voor zij het portaal in dorsten en schielijk terugkeerden als er iets bewoog achter zijn ruit. Andere oudjes, op een bank in de hof, keken eens en wezen en gingen nieuwsgierig gluren, maar met schrik en met angst, aanstekelijk op de oude dag, liepen ook zij gauw naar binnen. Terpiele was nog geen maand aan het huis toen er nog maar enkelen hem voorbij durfden gaan, dat waren hardhoren- | |
| |
den en bijzienden of ouden al te ver verdiept in de droom der andere wereld om hem voor meer te houden dan een van de raadselen zonder zin. De meesten bleven met hoge hoed en met sjaal in de binnenhof zitten, steels kijkend naar dat donkere portaal. Men sprak ervan in de stad, dat er geen oudjes meer op straat gezien werden.
En broeder Ancus hoorde ervan, de brave barrevoeter die langs de huizen ging om brood en duitjes voor de armen. Naar zijn uiterlijk te oordelen, grijs, gerimpeld en diep gebogen, hoorde hij zelf in een gesticht, maar aangezien hij God en de armoede diende, moest hij voort tot de laatste dag. Met zijn vriendelijke lach stond hij de poort aan te kijken toen Terpiele uit de duisternis schoot en hem toebeet: Wat moet dat, hondsvot? De broeder antwoordde: Vrede zij u. Geef een aalmoes en duizend harten zullen voor je bidden. In plaats van een gave kreeg hij wat-te-donder en te-bliksem, meer dan hij ooit gehoord had en hij zeide het hem ook. Goede man, zeide hij, die taal heb je van een gewoon mens niet geleerd, zo zoet en zacht van klank. Terpiele, dik en rood in het gezicht, hield hem de vuist voor de ogen, dreigend met moord en vernietiging, de broeder luisterde of het kerkzang was. De oudjes kwamen bedeesd te voorschijn en stonden in een halve kring hand aan hand te kijken. En daar, de portier bulderend, de broeder luisterend, zagen zij tussen die beiden een guitig knaapje met een scheve mond, dat ze vasthield, de een bij de jasslip, de ander bij het koord. Het spektakel ging voort zo lang dat die oudjes weer met hun verbazing naar binnen gingen, het duurde heel de middag want zij konden niet van elkaar, hoe ook zowel de bullebijter als de barrevoeter zich telkens omkeerde om te gaan, met vloeken en grommen, met vermanen tot lankmoedigheid. En zo keerde Terpiele ook naar zijn woning, vergezeld van broeder Ancus, en het guitje tussen hen, maar zij zagen het niet. Bij de deur, waar op het rumoer vrouw en dochters buitenkwamen, waren zij plotseling los van elkaar. Ik kom morgen weer, zeide Ancus, en net zolang tot je die bullepraat hebt afgelegd. Met een steen om je nek, kreeg hij ten antwoord, ga je in de sloot, aas voor de ratten! De broeder zeide een weesgegroet en deed het luider stem op zijn gemak, aangenaam voor de vrouw en de dochters, die Terpiele aankeken om te zien of er verandering in hem was. Het gevoel zeide hun al dat hij zijn partij gevonden had en het moest een heilig | |
| |
man zijn die hem niet vreesde. Hij had ook zo veel geraasd dat hij in de kamer zwijgend zat en weldra knikkebolde.
Ancus was niet minder uitgeput, te begrijpen van zo'n oude man. Bovendien, zijn buideltje betastend, vond hij hoe licht dat woog, hij had immers die middag niets opgehaald. Neen, dacht hij, op die barre portier zal Sint-Pieter zelf wel letten, ik moet voor de armen zorgen. En de morgen daarna uit het broederhuis komend nam hij zich voor het besjeshuis te mijden.
Maar om de hoek stond dat wicht op hem te loeren. Want dat was het knaapje, door hem niet en door anderen wel gezien, een grolgeest, die niets te doen wist dan baldadigheid met de mensen. Het was nu zo klein dat Ancus erover struikelde en op dat ogenblik greep het zich vast aan de zoom van zijn habijt en wees de sandalen de weg. Terpiele stond aan de poort met twee brokken molensteen en een touw, de ogen uitgepuild en de neusgaten woest. Achter hem, in de schaduw van het portaal, wachtten de oude mannetjes en vrouwtjes, nieuwsgierig omdat zij iets merkwaardigs aan meneer portier hadden opgemerkt. Toen broeder Ancus hem zag, voelde hij al vermoeienis over zich, maar het wicht trok hem voort en hij zeide zo kort mogelijk: Pax. De portier schreeuwde: Je zal toch niet zo brutaal zijn de gek met mij te steken? Duivels, donders, et cetera, en hij greep touw en steen om hem aan de hals te binden. Blijf kalm, mijn brave vriend, sprak de broeder, en luister nu eens goed. Luisteren wilde Terpiele niet, maar het touw was stroef in zijn haastige handen, zodat de lus zich langzaam liet knopen en onderwijl hoorde hij Ancus spreken van broedermin en zachtmoedigheid, van medelijden en lieflijke manieren, met de belofte van de hemel. Of het door die woorden kwam, of door de onwilligheid van het touw, of door het trekken van het wicht aan zijn jas, nu achter dan voor, hij werd steeds langzamer. De oudjes waren intussen dichterbij gekomen om dat spel aan te zien en al die ogen op hem gericht, deden hem schuimen en tieren, ja, hij dreigde ze allemaal op te hangen. Toen wierp hij Ancus de lus over het hoofd, greep hem aan en sleurde hem mee naar de waterkant. De ouden begonnen te lachen en zich op de dijen te slaan van de pret, zij zagen dat kereltje, dat een eind touw aan de vier voeten wond. Terpiele viel samen met Ancus in het water en daar, hoofd aan hoofd, gingen zij voort met schelden en met vermanen. Dat duurde zo lang dat die bejaarde mensen moe van het lachen werden en | |
| |
niemand zag hoe het wicht broeder en portier weer op het droge trok. Terpiele ging naar binnen, Ancus bleef nog even staan praten tegen de afwezige.
Maar die avond moesten vrouw en dochters voor het eerst sedert lang glimlachen bij het zacht stemgeluid van Terpiele.
En iedere morgen werd dat spel herhaald aan de poort en aan de wal, ook wel in de late middag, want hoewel zij beiden er hoe langer hoe afkeriger van werden, soms aarzelend voor zij elkander naderden, voelden zij zich er steeds weer toe gedreven. Terpiele beheerste zich tot dat ogenblik en tegen anderen werd hij stom, zodat de schuchtere mannetjes hem voorbij durfden gaan en vrouw en dochters hem gedurig naar zijn gezondheid vroegen. Op de redetwisten van broeder en portier sloeg ten leste niemand meer acht. Ook het wicht vond het niet aardig meer.
Maar de mensen werden nog eens erg verbaasd. Op een morgen zagen zij Terpiele en Ancus gearmd voor de poort heen en weer gaan, lachend en soms elkaar op de schouder kloppend. Drie oude vrouwtjes stonden er genoegelijk naar te kijken en zeiden: Zie je wel? Twee oude mannetjes namen de hoeden diep af en portier knikte en lachte hun toe. En toen Terpiele thuiskwam voor het middageten, liet hij Ancus het eerst binnentreden, het was of hij zong zo welluidend klonk zijn stem: Als ik geen vrouw en dochters had zou ik barrevoeter willen zijn. Ach mijn Frits! zeide de vrouw en de dochters sloegen de ogen ten hemel.
Het was een wonder zoals de bullebijter veranderd was en wie zal zeggen hoe het zo plotseling kon gebeuren? In ieder geval was het goed te weten dat het bullebijten een gewoonte is die men afleren kan.
|
|