| |
| |
| |
De fat, de nimf en de nuf
| |
| |
| |
De fat, de nimf en de nuf
Kristoffel was een fat. Hoe is dit rare woord in onze taal gekomen en wat betekent het eigenlijk? Iemand heeft het eens willen verklaren met deze vergelijking: wat een bolleboos met de boeken is, dat is een fat met de kleren. Duidelijker kan het misschien niet gezegd worden, want de fat is geen echt Nederlands personage, zoals de bolleboos, en ziet men er ten onzent een, dan kan men zeker zijn dat hij uitheemse eigenaardigheden nabootst zonder ze te verstaan. Zoals de Brit zijn driekwart broek met kwastjes, zoals de Parijzenaar zijn piqué-vest en lavallière draagt, zo draagt de Amsterdammer zijn strik en slobkous niet. Het is de natie die zich niet onderdrukken laat en uit de fraaiste mouw blijft steken. Hoeveel te meer sprong het verschil in het oog toen nog niet een ieder zich naar den vreemde spoeden kon om daar de mode af te kijken, toen het merendeel onzer fatten zich vergenoegde met afkijken van de afkijkers. Het valt op, als men een fattenportret uit de tijd onzer grootvaders beschouwt, dat de man zich niet thuis voelde in zijn rok.
Kristoffel nu was nog jong en men weet dat de jeugd ontvankelijk is voor de bekoringen der kledij. Bovendien moest Kristoffel, die een bescheiden post had op een kantoor, zijn penningen tellen zodat hij niet al zijn wensen bevredigen kon. De uitstallingen aan de Nieuwendijk en de Kalverstraat verwekten meer dromen dan hij vervuld kon hopen. Het hoeft dus niet te verwonderen, dat zijn uiterlijk slechts te enen dele fatterig genoemd kon worden, te anderen niet. Ofschoon zelf verre van volmaakt, evenwel, had hij minachting voor al degenen die zich ouderwets kleedden, zorgeloos, zonder een smaak die opviel en behaagde. Met keurende blik nam hij de voorbijgangers op en het gebeurde zelden dat hij stilstond om er een met welgevallen na te kijken. Ook verheugde hij zich in de aandacht die hem deelachtig werd, voornamelijk van zeer jonge meisjes, wanneer hij langs de straat ging, zich het heertje voelend met zijn bolhoed, destijds vers hier te lande ingevoerd en nog zeldzaam, met zijn gestreepte broek, door de mode aangeduid als | |
| |
patte-éléphant, omdat iedere pijp dezelfde omvang had op de voet als op de heup, met een nauwte in de knie, zodat de vorm op een zandloper geleek. Inderdaad, Kristoffel trok sterk de ogen aan en, gelijk men vernemen zal, ook de harten. Was het niet een kerkvader die beweerde, dat het in de aard der vrouwen ligt geboeid te worden door al wat buiten het gewone gaat? Het kan zijn, maar uit het geval van onze fat zal blijken, dat ook een onsterveling zich door het kleervertoon betoveren liet.
Er woonde in Amsterdam een nimf van de waterkant tussen de Amstel en het IJ, toen nog niet gedempt. Aangezien daar veel vertier ging zelfs in de avonduren kleedde zij zich of zij een gewone dame was, in de mode van de dag, maar zonder opzichtigheid. Ja, wellicht was zij, in geen kleding grootgebracht, wat overdreven preuts. De halskraag met de witte ruche droeg zij tot over het puntje van de oren; de poffen van haar mouwen streek zij liever glad; het uitsteeksel onder de panden van haar jakje, de queue - men weet dat een fatsoenlijk mens dit woord niet zou noemen - hield zij zo onopvallend mogelijk; haar sleep was ongetwijfeld de bescheidenste van heel het Damrak en had geen knip om hem op te houden nodig. Met deze ingetogenheid van haar verschijning had zij geen kans door heren opgemerkt te worden, tenzij dan door zulke nieuwsgierige, die op elke wandelaar de blik slaan. En daartoe behoorde Kristoffel, hoewel hij slechts belangstelde inde kleding.
Maar zij, met haar bovennatuurlijke ogen, kon verder zien dan hij en lang voor hij haar opmerkte, aan de hoek bij de Oude Brug, had zij de hand op het ontroerde hart moeten leggen, bevangen van de sterfelijke liefde. Arm schepsel, dat niet eens de zeden van de mensen kende en meende dat het gepast was een heer aan te spreken, op straat nog wel. En erger, erger nog. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, zeide zij terstond dat zij hem beminde, vroeg zij zijn vrouw te mogen zijn, vergetend dat zij niet eens een burgerlijke staat kon tonen. Kristoffel, de jonge man met zichzelf zo ingenomen, verwonderde zich niet daarover. Wel vond hij het vreemd dat een zo eenvoudig geklede dame hem dit verzoek deed. Hij keek haar aan van de voeten, die verborgen bleven, tot het kapothoedje, met de voile. Hij zeide: Neen, dame, neen, het spijt mij zeer, wat ik verlang is vrij wat meer. Hij lichtte de bolhoed op en vervolgde zijn weg, door haar nagestaard.
| |
| |
Men zegt dat er 's avonds een vreemd, klagelijk gezang gehoord werd op het Damrak langs de schuiten. Soms zag men de fat onder een lantaarn met een dame in gesprek, die niemand anders was dan de nimf. Want, door hartzeer voortgejaagd, volgde zij overal zijn schreden. Maar Kristoffel bleef onvermurwbaar. En eens toen zij gesmeekt had haar de reden van zijn ongenadigheid toch te verklaren, sprak hij: Omdat ik van chic toilet houd, dame, daar zit mijn zaligheid.
Een nimf, het is bekend, kan nog zonderlinger dan een vrouw gegrild zijn. Waarom streefde zij met een omweg naar haar doel? Waarom ging zij niet naar een modewinkel om zich kleding naar zijn behagen aan te schaffen? Hoe was haar gedachtengang toen zij hem betoverde en verliefd liet worden op het nufje? Misschien geloofde zij dat hij, even ongelukkig als zij geworden, zijn troost bij haar zou zoeken. Hoe weinig kende het creatuur de aard der mensen, der fatten in het bijzonder.
De fraaie winkel was pas geopend, de grootste in Nederland ooit gezien, de kranten stonden er vol van en de mensen spraken erover in heel het land. Welk een schat van stoffen, kamgaren, mousseline en velours, lag achter de grootse ramen uitgestald! Welk een weelde van passementen, lovertjes, falderals, 's avonds schitterend in de prachtige gasverlichting! Maar de roem van die winkel waren de tientallen juffrouwen, alle beeldschoon zonder onderscheid. Ah, wie die winkel heeft gekend weet ervan mee te praten. En thans, na zo veel tijd, mag wel de bijzondere lof van die juffrouwen gezongen worden. Schoon waren zij allen, ongetwijfeld de schoonsten van onze gewesten. Maar schoonheid is een vergankelijke gave, zoals zij allen thans geleerd zullen hebben; niet zo de deugd. Er was geen juffrouw daar die in de Kalverstraat zou lopen; die niet zedig de ogen zou nederslaan wanneer een heer de winkel binnentrad; die ooit meer dan het uiterste neusje van haar laars aan het openbaar bloot zou stellen. Indien die winkel door de fortuin begunstigd werd, de eigenaars beseften wel dat dit grotendeels te danken was aan de fatsoenlijkheid van de juffrouwen.
Maar op iedere regel moet nu eenmaal een uitzondering bestaan. Er zij echter haastig voor gewaarschuwd dat men geen kwaad denke van het nufje Fietje Vlug. Zij was zoals de vlinders zijn, een beetje gedachteloos, een beetje ijdel, maar slecht stak er niet in haar en op haar deugdzaamheid viel nooit een stippeltje | |
| |
aan te merken. Fietje was ijdel, zij trok haar neusje op voor de juffrouwen, die niet wisten wat het fijnste was voor de japon; ja, men kon vermoeden dat zij voor haar witte kousen meer besteedde dan een ander. Fietje was ook koket. Zonder noodzaak nam zij de rok te hoog op zodat bijna de hele laars aan het licht kwam, zelfs een tipje kant, kant nog wel dat men bij een eenvoudig meisje niet gezocht zou hebben. Daarbij kon zij ondeugend kijken wanneer er een jong heertje voor het raam stond. De chef zeide het al: Die Fietje Vlug behouden wij niet lang.
Zij droeg een japon van paars satijn op die zondagmiddag toen zij in Schinkelhaven op de schommel zat en Kristoffel haar ontwaarde. Onmiddellijk herkende hij de smaak die de zijne was. Hij naderde, hij lichtte de bolhoed op, maar in het eerst kon hij niet spreken, omdat zij hem niet zag, zo was haar geest verloren in het gewiegel van de schommel. Dit gaf hem tijd, haar hoge pofmouwen te bewonderen, het fraaie stiksel aan de plooien van de schoot. Juffrouw, waagde hij te zeggen. Toen keek zij hem aan, of liever niet hem maar zijn voeten, wipte van de schommel af, schikte de keelbandjes van haar hoedje en ging de tuin uit. Kristoffel vergat het fatsoen en volgde haar. Aan de ophaalbrug was hij het fatsoen gans en al vergeten want hij sprak haar aan. Juffrouw, zeide hij, gun mij de eer, en zij antwoordde met bitse tong: Neen, mijnheer, ik dank u zeer, nog voor hij uitgesproken had. Een ander zou mistroostig zijn blijven staan, maar zo zeer was Kristoffel betoverd door de weerschijn van haar satijn, dat hij haar volgde tot haar woning, alle betamelijkheid ten spijt.
De morgen daarna wachtte hij haar op en volgde haar tot de winkel, de blik strak gevestigd op haar geschulpte sleep, waarvan een puntje bevallig werd opgehouden. En morgen en middag vergezelde hij haar aldus, dezelfde weg heen en terug, met dat zonderling gevoel, dat een ieder weleens overkomt, of men door de ruimte zweeft. In die dagen werd Kristoffel roekeloos met de penning, hij kocht hier een gespikkelde das en daar een gedistingeerde speld, hier een pot pommade en daar een fles peau-d'espagne. Of zij de kleuren zag, de geuren rook? Men zou menen van niet, want zij keek voor zich, zonder gemoedsbeweging te verraden, het neusje naar de lucht. Kristoffel ging ook eens vóór haar lopen, opdat zij hem beter zien kon, maar toen hij omkeek was zij een zijstraat ingegaan.
| |
| |
En het was weer een zondag, zij droeg weer de paarse japon toen hij diep geschokt werd in het gemoed. Een heer trad op haar toe en gaf haar de hand, en zij lachte. Die heer had een geruite broek zoals hijzelf zo gaarne had willen hebben. En gearmd stapten zij in de zonneschijn, door Kristoffel nagestaard.
Kristoffel wilde niet geloven, dat zij zo plotseling geëngageerd was, dus bleef hij haar volgen. Maar ook hier moest op een ochtend een eind aan komen, omdat zij niet buitentrad en hij toch heus niet langer kon wachten om naar zijn kantoor te gaan. Hij dacht dat zij zich verslapen had. Daarom ging hij de volgende morgen op het uur van de melkboer naar haar huis, hij nam een paar steentjes en wierp die tegen haar ruit. Toen dit niet hielp begon hij hard te zingen op de wijze van een tarantella:
Zeg juffrouw, moet je niet opstaan,
Moet je niet naar je winkel?
Terstond werd het raam opgeschoven, zij stak het slaapmutsje buiten, het ponyhaar met de paviljotjes en zij zong terug op dezelfde wijze:
Neen, mijnheer, ik dank u zeer,
Ik werk niet meer bij Sinkel...
En zo, veroorzaakt door een ongelukkige nimf, een nufje en een fat, kwam onze hoofdstad weer aan een aardig liedje.
|
|