| |
| |
| |
XXI
Zij kwamen laat dit jaar, het tuintje van de Morgenroods had al een zomers aanzien. De eerste dag dat zij bij hen waren bespeurden mijnheer Oberon en mevrouw een disharmonie waarvan zij de oorzaak niet begrepen. Klara stond met gebogen hoofd en weemoedige ogen voor mevrouw, zij gaf weinig antwoord en toen zij voor de piano ging zitten raakten haar vingers de toetsen zeer zacht. De oudste zoon en de dochter keken naar haar met verrukking op het gezicht. Plotseling hield zij op toen jan, die mijnheer Oberon bij de arm gevat had, luid van ongeduld zeide dat hij hem dadelijk wilde spreken. Zij gingen de kamer uit en kort daarna klonk de piano weer, maar in zachte tonen.
In het salon was verandering gemaakt. De vergulde meubeltjes, de statuetten, de groene vazen stonden in een hoek bijeen, een bureau met papieren was voor twee der vensters geplaatst, maar aan de wanden hingen nog de schilderstukken, geschenken van mevrouw Selvergedaen.
U moet alles weten, zeide Jan die tegenover hem ging zitten en haastig begon te vertellen, met driftige bewegingen, hetgeen er sedert het vorig jaar gebeurd was. De grote winst, door Klara van de speeltafel thuisgebracht, had de moeilijkheden opgeruimd en Jan had aan zijn verplichtingen kunnen voldoen. Van toen aan had de bemoeienis van mijnheer Selvergedaen hem gehinderd, hoe langer hoe meer, en de wrijving was toegenomen. Op een dag had hij ingezien dat het bedrog was waartoe hij werd aangezet, hij wilde er uitleg van geven, maar mijnheer Oberon hield de hand op. Toch ging hij voort: Mijnheer Selvergedaen kwam iedere dag op kantoor, inzage eisend van boeken en bescheiden, en altijd trachtte hij Jan over te halen tot handgrepen om de verplichtingen te ontduiken. Dat voerde tot spanning. Jan Morgenrood, beseffend hoeveel hij mijnheer Selvergedaen verschuldigd was, ging sinds twee maanden niet naar kantoor want hij vreesde dat hij zijn ergernis niet kon beheersen, maar nu kwam mijnheer hem ook thuis vervolgen, altijd in de avond, wanneer hij vermoeid was van werk en zorg.
| |
| |
Hij greep een vouwbeen, sloeg ermee op een papier en wierp het weg.
Ja, zorg, zeide hij. Ik heb te lang zijn raad gevolgd, tegen beter weten in, en dat had mij diep in de schuld gewerkt. Twee jaar geleden kon ik uw aanbod afwijzen door de onverwachte gunst die de fortuin Klara had getoond. Ik dorst de mensen weer aanzien want, goddank, ik had mezelf niet de minste oneerlijkheid te wijten. Wat er nu gebeuren zal, ik weet het niet. Nooit heb ik u kwaad horen spreken van mijnheer Selvergedaen, maar ik had moeten begrijpen waarom u hem vermeed. Gisteravond was hij weer hier. Aan alle verplichtingen heb ik voldaan, behalve een, de grootste, het geld dat hij mij leende voor de vennootschap. Twee keer had hij al gedreigd het te vorderen. En gisteravond, nadat er weer harde woorden waren gevallen omdat ik niet wilde zoals hij, stelde hij mij voor de keus, of naar zijn pijpen te dansen, of bankroet. Opeens doorzag ik hem, jarenlang had hij me tot hard werk aangezet en alles voor niets. Gevloekt heb ik niet, want ik heb geleerd welvoegelijk in de taal te blijven, maar ik werd zo woedend dat ik hem bij de nek pakte en de deur uitsmeet. Dat was niet gemakkelijk, hij is veel sterker dan men zou zeggen van zo'n gerimpeld skelet, hij beet me zelfs in de hand, kijk, scherpe tanden. Nu ik met hem heb afgerekend moet mevrouw nog de deur uit, maar dat stuit op verzet van Klara. U weet het misschien allang, maar ik begrijp nu pas dat die het is die haar altijd van haar eigen weg heeft afgeleid en het misverstand veroorzaakt tussen haar en mij.
Zij hielden beiden het oor naar de muziek in de andere kamer, langzaam, plechtig.
Het doet mij genoegen, antwoordde mijnheer Oberon, dat je mondig begint te worden. Wel is het laat, er schuilt gevaar in opstandigheid op jouw leeftijd. De zorg over de wraak, die mijn tegenstander wil nemen, kan je dadelijk verdrijven. Het goud, dat je indertijd niet aannam, ligt te wachten en hoe je het ook gebruikt, bij mij keert het niet terug. Nu heb je van de zaken genoeg geleerd, je weet wat hoort en je houdt van werken, dus je hebt geen raad nodig. Alleen dit: één keer heeft een gril van Fortuna je gered, vergeet niet dat er nog andere machten zijn.
Die middag, toen zij weer in hun tuin zaten voor het weiland, sprak mevrouw over Klara.
Zij is op de goede weg, je hebt het in haar spel gehoord. Zij | |
| |
aarzelt nog, gedrukt door het besef dat al een groot deel voor haar voorbij is, zij zoekt om te aanvaarden wat de tijd van grijze haren nog geven kan, maar de ijdelheid van veel wensen kent zij al. Zij kijkt naar Jan en de kinderen en de muziek geeft niet alleen vreugde, ook troost. En zij heeft een drang naar innigheid, maar daar staart zij nog in donker. Lena Das komt dikwijls bij haar, die is gelukkig in haar geloof, zegt Klaartje. En het schijnt dat onze Dina haar deze winter veel heeft opgezocht en over het geloof gesproken heeft. Zij wou dat ze ook zo geloven kon. Toen ik naar mevrouw Selvergedaen vroeg schudde zij het hoofd. Neen, zei ze, die begrijpt me niet meer. Ik denk dat het vol is in haar hart, daarom sprak zij ook van dit en van dat even maar, een beetje schuchter, ik kon zien dat zij veel meer te zeggen had. Er is ook onrust over de tweede jongen, die veel omgaat met de vijand. Daarover maakt Jan zich dikwijls kwaad, dan is er twist in huis tussen vader en zoon, elke dag. Je zegt dat er in mensen geesten van het voorgeslacht wonen die een tijdlang slapen en als ze wakker worden alles veranderen. Dan zullen het wel twee geesten zijn, die wij niet kenden, die in ons paar zijn opgestaan, in haar een nederig begijntje, in hem een eigenzinnige driftkop, zeker niet door ons wakker geroepen. Zij spelen tegen elkaar, zij bedeesdjes en stormachtig hij, wat er van de disharmonie worden zal? Je luistert niet eens.
Zij stond op toen zij zag dat hij in gedachten zat, maar toch antwoordde hij: Ik vrees dat de strijd, die de buren tegen ons voeren over Jan en Klaartje, niet gunstig gaat. Wat kunnen wij nog doen met creaturen van deze hoedanigheid?
Iedere keer dat deze zomer de deur van de Morgenroods voor hen geopend werd zagen zij Fientje met bedrukt gezicht die, met een wenk naar het salon, zeide dat er weer een toneel was geweest en dat mijnheer weer zat te werken, veel te veel. Meestal vonden zij in de woonkamer mevrouw Selvergedaen met Klara in gesprek, zij stond dadelijk op en vertrok, met een lachje tegen de schoenen van mevrouw Oberon. Dan zuchtte Klara en veegde de ogen. Er had zich weer onaangenaamheid voorgedaan, want Jans prikkelbaarheid werd steeds erger, en altijd was het over Koen, zijn losbandigheid en zijn streken. Vier dagen was hij van huis gebleven, op reis met mijnheer Selvergedaen, ofschoon Jan de omgang verboden had. Nu de schuld aan die mijnheer betaald was en hij hem niet door de zaken naar zijn | |
| |
wil kon zetten, veroorzaakte hij Jan zorg door de zoon tot buitensporigheid te verleiden, waartoe hij hem ruim van geld voorzag. Gisteren was het ruzie tegen Kwintus geweest, Klara begreep het niet. Hij kwam om haar een nieuw lied voor te zingen dat hij gecomponeerd had, maar in de gang had Jan hem het salon binnengetrokken, hij had erg tegen hem uitgevaren. Hij had een hekel aan Kwintus omdat hij zijn gedrag tegen Alethea onbetamelijk vond, meer dan twintig jaar verloofd, maar de stakkerd had immers geen verdienste en leefde van hetgeen mijnheer Selvergedaen hem gaf. En Jan verdacht hem van de gemeenheid dat hij hier alleen kwam als spion, daarom had hij hem ook de deur uitgezet. De enige, met wie Jan nog omging was Abram Appelaar en die kwam vaak bij hem om over de weldadigheid te spreken.
Nadat zij haar zwijgend had aangehoord nam mevrouw Oberon haar bij de hand, zette haar op de pianokruk en vroeg haar te spelen. Eerst zeide Klara dat zij het immers niet kon, maar zij zeide het met een droef glimlachje en zij deed het. De handen aarzelden, langzaam, de geest was afwezig en soms luisterde zij of er achter de deur iets te horen was. Alleen toen de oudste zoon binnentrad kwam er een glans op haar gezicht en nadat hij bij haar was gaan zitten speelde zij onbevangen.
Zo was het bij ieder bezoek. Soms kwam Toon met zijn meisje binnen, blond en lang, en zij zaten ter wederzijde.
Eens, op een zondagochtend met gerommel in de lucht, toen Klara speelde met haar zoon en zijn meisje naast haar, mijnheer Oberon en mevrouw bij het venster, hield zij op door onverwacht geraas van drie stemmen in de andere kamer. De ene, die kalm betogend sprak, zonder verheffing, was van Abram Appelaar, telkens onderbroken door verontwaardigde kreten van Adriaan Boel, of door heftig gesproken woorden van Jan Morgenrood, waarna Appelaar voortging, beschuldigend. Even daalden de stemmen, een stilte volgde. Toen sprak Boel hard schimpend. Dit werd beantwoord door twee stemmen tegelijk, de ene iets luider maar toch kalm, de andere driftig. Plotseling klonk er gestommel en Appelaar was duidelijk te verstaan: Niet doen, Jan, niet vechten, hij heeft genoeg gehoord. Kort daarna werd de voordeur hard dichtgeslagen. Klara zat stil aan de piano, de anderen keken naar buiten. Toen Fientje binnenkwam was het nog zo stil dat zij zeide: We krijgen onweer, mevrouw. En mijnheer Boel is weg.
| |
| |
Een week later deed Fientje met een lachend gezicht de deur open, zij kon zich niet bedwingen, zij zeide het al voor de trage deur weer was toegegaan: Ze is eruit, die lelijke mevrouw Selvergedaen met haar nijdige honden, goed ook maar. Nog geen uur geleden. Mijnheer was toch zo kwaad, hij stond hier voor haar, zo met zijn vinger: pas op, zegt hij, als ik u nog eens zie. Maar mevrouw is er erg van streek door, goed dat u komt om haar op te monteren.
Mevrouw Oberon vond Klara met betraande wangen en zij nam haar in de armen. In gebroken zinnetjes werd het verteld, hoe Jan in een vlaag van drift tegen de oude dame was tekeergegaan, met ruwe woorden, hij had vergeten dat mevrouw een moederlijke vriendin was geweest al van dat Klara een kind was. Naar geen rede had hij willen luisteren, hij had haar zelfs bij de arm genomen toen zij zeide dat hij dol was en weigerde het huis te verlaten. Pas toen hij de honden schopte omdat zij hem aanvielen was zij opgestaan. Klara was er ongelukkig van, zij smeekte mevrouw toch haar best te doen dat de andere vriendin alles vergeven zou.
Ik weet het, zei deze, u houdt niet van haar en zij heeft ook wel fouten, maar wij mogen toch niet ontrouw of ondankbaar zijn. Bijna veertig jaar heeft zij voor mij gedaan wat zij kon, en al vond ik dat niet altijd prettig, ik mag het toch niet vergeten.
Mevrouw Oberon antwoordde met een lachje: Vraag eerst aan Jan of hij wel wenst dat zij het vergeeft. En mijnheer Oberon zou boos worden als ik met die dame sprak.
En zij praatte om haar af te leiden, en zij vroeg naar een liedje dat lang geleden gezongen werd, zij deed haar enige maten voor. Maar Klara bleef gedrukt door de hevige gebeurtenis en eerst toen Ida en Toon kwamen en lachten bij het horen wat hun vader had gedaan, wilde zij over andere dingen spreken. Eindelijk zijn we van het spook verlost, zeide Ida en Toon zeide: Vader en u zijn het nooit eens geweest over die mevrouw, daarom had zij uit zichzelf moeten wegblijven, vooral nadat vader mijnheer had beledigd. Het is jammer dat het op deze manier moest, maar nu is er tenminste geen reden meer voor onenigheid.
Van de onenigheid die enkele dagen later gebeurde vernamen zij van Toon, die onverwacht het hek binnenstapte terwijl zij in de schemering naar de bomen keken. Gewoonlijk sprak Toon bedaard zoals zijn vader, nu hoorden zij in zijn stem de neer- | |
| |
slachtige klank die zij de laatste tijd in de stem van Klara hadden gehoord. Alleen mijnheer Oberon kon helpen, zeide hij. Hij dacht dat zijn vader overspannen was door de overmaat van werk, veroorzaakt door de brieven die hij van mijnheer Selvergedaen ontving om verantwoording van de zaken. Ook de grootvader en de oude heer Sekeris waren wantrouwig geworden door hetgeen zij hoorden, zij maakten het lastig op kantoor. Erger was dat mijnheer op andere wijze plaagde nu hij niet in huis mocht komen en Koen, die pas meerderjarig was geworden, aanzette tot gedrag dat steeds hinderlijker werd, daar wilde Toon niet van spreken. Elke dag gaf dat woorden, vooral omdat zijn moeder het vergoelijkte. Ook mijnheer Sekeris bemoeide zich ermee, omdat Koen zijn peet was. En nu was het in deze dagen nog erger geworden omdat mevrouw Selvergedaen toch in huis bleef komen, 's morgens wanneer zijn moeder alleen was, die haar immers niet weg kon jagen. Toon had al gewaarschuwd, want hij had gemerkt dat die mevrouw met haar sluwe tong lelijke bedoelingen had, al wilde zijn goedhartige moeder het niet geloven. En vanmorgen had zijn vader haar gezien, mevrouw Selvergedaen die daar zat. Toon was er niet bij geweest, hij had het van Fientje gehoord, die op het geschreeuw tussenbeide was gekomen. Hij had korte metten gemaakt en Fientje had gezien dat zij hem krabde en spuwde. Maar wat daarna gebeurde was heel treurig, Toon had niet gedacht dat zo iets mogelijk was, als hij thuis was geweest had hij het wel voorkomen. In de keuken zat Fientje met het hoofd in de armen toen zij het vertelde. Zijn vader was tegen zijn moeder uitgevaren, razend met vreselijke verwijten, dat zij heulde met de vijanden die zijn ongeluk wilden,
gebulderd had hij. Mijnheer Oberon wist immers dat zijn vader zachtmoedig was en verdraagzaam, zulke ruzie had niemand van hem verwacht. Over twee jaar zou het zilveren bruiloft zijn en altijd was er vrede geweest. Waarom moest dat nu gebeuren? Het was een slag voor Toon, die zelf binnenkort hoopte te trouwen, te zien dat zo iets in een huwelijk mogelijk was. Zijn moeder was naar juffrouw Das gegaan, omdat de grootmoeder versuft was en niets begreep, en daar had Toon haar in bed gevonden, zij durfde niet thuis te komen. Dringend vroeg hij mijnheer Oberon, naar wie zijn vader luisteren zou, dadelijk mee te gaan.
Mevrouw was al eerder opgesprongen, maar mijnheer zat met | |
| |
langzaam schudden van het hoofd, tot zij hem bij de arm nam. Zij voerde ook de jongen mee naar de warande, waar hij wachten moest. Toen hoorde Toon hun stemmen in de kamer, of zij het niet eens waren, hij verstond mijnheer Oberons woorden: Neen, verloren, de anderen zijn te slim geweest.
Maar zij kwamen gekleed en gingen haastig met hem het hek uit.
Laat in de avond brachten zij drieën Klara thuis. In de gang opende mijnheer Oberon de deur van het salon, wenkte met een der vingers Jan Morgenrood, die zat te schrijven, en wees met de andere naar Klara die binnen was gegaan. Jan knikte en vroeg hem te wachten. Het duurde maar een kwartier dat die twee alleen waren, toen keerde hij terug en verzocht mijnheer tegenover hem plaats te nemen bij het bureau. Het was een lauwe avond, de vensters stonden open, de koelte en het lantaarnlicht speelden op de bladeren van de bomen. Jan Morgenrood sprak: Het is zo ver gekomen dat ik vandaag het verstand verloren heb. Wanneer man en vrouw lang in eendracht hebben geleefd en er komt pas ruzie dicht bij de zilveren bruiloft, moet een van de twee de zinnen kwijt zijn en dat was ik. Hoe het kon gebeuren, mijnheer, u is wijzer dan ik. U weet dat ik eigenlijk altijd de kleine jongen ben gebleven die ik was toen u en mijnheer Selvergedaen mij leerden kennen, goedgelovig en volgzaam. Soms geloofde ik u meer dan hem, soms hem meer dan u, maar ik hoef u niet te verklaren dat mijn genegenheid altijd voor u was, nooit voor hem. En al is het laat, ik heb eindelijk ingezien dat ik aan hem alle ellende te wijten heb, van kwaad tot erger. Toen ik de kracht vond daar een einde aan te maken begon ik te beseffen dat ik altijd een speelbal was geweest tussen u en die schurk. Ik zeg schurk omdat ik geen beter woord weet, misschien is hij wel een demon, bijzonder knap in alle gemene dingen. Ik heb nagevraagd wie hij eigenlijk is, dom dat ik daar nu pas aan dacht, en ik heb veel lelijks gehoord, maar niemand wist van zijn afkomst of familie. Hoe het zij, hij zal me niet veel meer schaden. En ongetwijfeld zal u begrijpen wat ik verder te zeggen heb. Klara en ik, wij zijn grootgebracht buiten het geloof aan bovennatuurlijke machten, wij geloofden aan onszelf en, ik beken het, aan u en mevrouw, aan die gluiperd en zijn handlangster. Toen ik ons leven overzag trof het mij dat alles wat ons overkwam sterk door u vieren beïnvloed was. Natuurlijk ondergaat iedereen | |
| |
invloed van anderen, maar dit was opvallend sterk. Klara en ik zijn het erover eens dat wij dat niet meer wensen. Wat ons ook ten deel valt, ellende of geluk, wij willen het niet meer te danken of te wijten hebben aan de invloed van anderen. Ik weet wat wij u verschuldigd zijn, ik zal het niet vergeten. En dat ik mijn verplichtingen zal nakomen, mijnheer, de welvoegelijkheid die u mij geleerd hebt staat er borg voor. Ik hoop dat ik het duidelijk gezegd heb: of het mooi is of lelijk, wat wij doen, wij wensen zelf ons lot in handen te hebben, ongehinderd door anderen, door goeden of door kwaden.
Mijnheer Oberon antwoordde: Het is wel laat dat je tot dit inzicht komt, al dertig jaar geleden had ik het van je verwacht, maar je hebt veel tegenwerking gehad en wij moesten ook maar roeien met de riemen die wij hadden, zoals mevrouw Oberon dat noemt. Als je eerder opstandig was geweest tegen invloeden, had je eerder een kans gehad het lelijke van het mooie te onderscheiden, het wijze van het domme. Je had eerder kunnen streven, met eigen inzicht, hetzij naar wat ik je wees, hetzij naar het tegendeel. Ik wens je het beste lot nu je het zelf in de hand wil nemen. Eén raad geef ik je nog: houd de ogen open voor de invloeden, die ook van verre kunnen komen, let goed op of er een wolk in aantocht is of zonneschijn.
Zij gaven elkaar de hand. In de andere kamer praatten zij een poos met Klara en mevrouw Oberon, die voor het open venster in het duister staarden. Toen maakte mijnheer Oberon een buiging, nam mevrouw bij de hand en ging lachend met haar heen.
|
|