| |
| |
| |
XX
Waar de heuvel nederging tot de zee, op een gewelfde rotssteen, lag mevrouw uitgestrekt, het hoofd op de armen, zij had een lichtblauw rokje aan en haar voeten hingen in het glinsterend water. Zij had de brieven, vellen volgeschreven, naast zich gelegd met een stuk marmer erop zodat de koelte ze niet weg kon voeren. Achter haar zat mijnheer met de kin op de blote knieën, starend naar een scheepje dat er in de verte dreef, wit en geel, met een bruin driekantig zeil. Wit en geel schitterde ook de zee.
Geld, zeide mijnheer, geld, acht keer heb je het uit die ene brief gelezen. Weet juffrouw Lena nog niet dat wij het niet hebben? en als wij het hadden het ook niet zouden geven? Er is van mijn vader wel gezegd dat hij een dief was, maar ik herinner mij niet dat hij geld gestolen heeft. Dat Jan geld moet hebben is een van die dingen die ik niet verwacht had. Omdat Klaartje veel verkwist en het slecht gaat met de zaken. Verkwisten is het ergste niet, wel dat Jan te dom was om niet te begrijpen dat het altijd slecht met zaken gaat, hetzij heden, hetzij morgen. Wat is er gekomen van poëzie en van begrip, om niet te spreken van de weg naar wijsheid? Het beste dat wij van onze jongen en ons meisje kunnen zeggen is dat ze eerlijk zijn gebleven zoveel ze konden. Maar mogen wij nog iets voor ze verwachten van de dorst naar kennis? En idealen? zelfs het woord wordt niet meer genoemd. Jan heeft geluisterd naar de verleider die langs het pad van begerigheid wees naar zelfzucht en rijkdom en alleen de welvoegelijkheid, die ik hem in de jeugd heb ingeprent, heeft hem weerhouden te veel te nemen, daarom alleen ook heeft hij van list en leugen niet veel durven gebruiken. Hoe dikwijls heb ik hem gezegd: bemoei je niet met meer zaken dan je nodig hebt, misschien brengen ze rijkdom in je huis, en tegelijk sluipen list, bedrog en leugen bij je binnen. Zoek wat je poëzie wilt noemen, dan wordt je ouderdom een groene zomer waar je misschien nog wijsheid vindt. Dikwijls weifelde hij en ik meende dat hij op den duur naar mij horen zou, want ik heb gemerkt dat de zaken hem soms verveelden en hij begon zijn heil te zoeken in het tegendeel | |
| |
van de zelfzucht, al was het nog maar geliefhebber in de weldadigheid. Wij kenden de mensen immers genoeg om te verwachten dat de weg van deze twee recht zou zijn, zonder wankeling of vergissing, zonder afdwaling in zijstraatjes en stegen. Maar bovendien, Jan ging niet alleen. Iedere dag, zelfs iedere nacht had hij Klaartje naast zich, en het is moeilijk voor een sterveling om in evenwicht te blijven als een andere hem vergezelt die nu eens duwt en dan weer trekt. Ten dele was dit gezelschap goed voor hem, ja, want zij is teder en aanhankelijk, zij heeft zachte manieren, een harmonieuze stem en bovenal de zucht naar muziek. Zij weerhield zijn neiging om af te wijken, hoewel, je weet het, zij hem ook afstiet door de kwalen waar zij mee besmet werd, onstandvastigheid, twijfel, achterdocht. Gelukkig behield zij zelf het evenwicht en bleef zij welvoegelijk zoals hij. Toen kwam de slag, toen gaf de gifmengster haar een kwaal waarop wij niet bedacht waren, de grilligheid. Laten wij erkennen dat dit een nederlaag is voor ons.
Je bent onpraktisch, Oberon, al je bespiegeling dient nergens toe en de redenen die je noemt, van begin en gevolg, hebben geen zin, net als die van alle mensen. Nederlaag? neen, ik erken het niet als wij helpen. En moet het zijn met geld, waarom niet? het is toch makkelijk te vinden en er stroomt water genoeg om ons te wassen. Het hoeft niet eens met geld, als wij Jan maar van de zorg bevrijden en Klaartje van de grilligheid. Ik geef toe dat die grilligheid misschien niet makkelijk te verdrijven is. Wat is eigenlijk een gril, Oberon?
Dat kan van alles zijn, een hele schepping, een bloem, een kus, een moord of een gedicht. Het kan liefelijk zijn en ook afschuwelijk. Er is in de gril iets van wanhoop en iets van hoop. Een gril, Titania, is het als je aanvechting krijgt iets anders te willen dan je hebt. Een gril is het verlies van een oud geloof en daarom iets wanhopigs, maar tegelijk houdt het de kiem verborgen van een nieuw geloof en dat is iets dat hoop geeft. Toen in een tijd, die je je misschien niet herinnert, de mensen het geloof verloren aan de gebieders op Olympos, zochten zij een nieuw geloof en vonden iets dat vroeger een speelpop was, Tyche als ik mij niet vergis, en zij dachten dat dit de gebiedster was over het gelukkig toeval en zij noemden haar Fortuna. Een toeval is een onverwachte gebeurtenis waarvan je de oorzaak niet begrijpt, een geloof eraan hoeft je niet te verwonderen. Misschien is het ook een gril van de | |
| |
verwekker der gebeurtenissen en is dat zo, dan kan je na het geloof, dat gril heet, weer een nieuw geloof verwachten. Nu begrijp je wat een gril is.
Waarom zie je het dan somber in?
Omdat de sterveling die door een gril wordt meegesleurd met de rechter- en met de linkerhand aan twee geloven hangt, hij kan ertussen vallen en ze allebei verliezen. Hij kan ook geslingerd worden wie weet waarheen. Niets kan hij voorzien en monsters kunnen hem overrompelen. Bijvoorbeeld, een schijngestalte van de liefde. Je weet het, de liefde is fijn en ingewikkeld samengesteld, bij de minste stoornis van haar ritme vervalt het beste wat zij is tot het slechtst verderf. Ik noem maar iets, er zijn nog erger dingen waar de gril toe voeren kan.
Ik wil er niet van horen. Er wordt in die brieven van zulke dingen ook niets gezegd. En als je spreekt van grilligheid, vergeet dan niet hoe wijzelf geslingerd worden door de hele archipel, van Lemnos, Lesbos, Chios naar Samos, Kos, morgen Patmos, misschien Kythera. Ik heb er genoeg van, wij moesten liever naar Holland gaan en Jan en Klaartje helpen.
Het is onze schuld niet. Kijk vannacht naar het firmament, Mars en Saturnus. Er is in Europa te veel eruptie, gedonder en geschreeuw, gif en stikdamp. Wat zou een schepsel dat van droom gemaakt is er kunnen doen?
Mevrouw richtte zich op de elboog op, nam de brief van juffrouw Lena Das en wees met de vinger op het papier.
Hier, zeide zij, juffrouw Lena schrijft: De eerste keer bleef Klara maar drie weken in Parijs, het was anders lang genoeg, want thuis ging het verkeerd, zonder Fientje zou het een chaos geworden zijn. Zij is begaafd met intuïtieve gevoeligheid om anderen te leiden, maar Koen ontglipte aan haar sfeer, die werd zo lastig en ongezeggelijk en hij is op school ook blijven zitten. En Idaatje, met haar etherische natuur, kwijnde een beetje door de afwezigheid van haar moeder. Klara kwam levendig terug, met schitterende ogen en een exotisch parfum. Ik begrijp niet wat voor genoegen zij daar vond, want ze zei zelf dat het er wemelde van militairen, en ik hoef het niet te zeggen, waar het zwaard overheerst daar moet het edelste zich bemantelen. Maar zij moest en zou er weer naartoe, hoe het haar ook ontraden werd wegens de onnoemelijke gevaren, en heeft zij zo lang aangedrongen bij Jan, die er niet van weten wou, dat hij ten slotte | |
| |
toegaf. Tegen mij heeft hij ook gezegd dat het hem niet paste nu het hard tegenliep op de beurs, hij moest zichzelf dan maar bekrimpen. En zo vertrok zij dan weer in de winter met mevrouw S., die volgens Dina en mij een funeste werking op haar heeft, langs een moeizame omweg naar het zuiden van Frankrijk. En Idaatje nam zij mee. Voor het tijdelijk welzijn van een meisje van vijftien jaar kan het goed zijn in een mild klimaat, maar of de atmosfeer van een speelhuis een jonge ziel niet schaden zal? Al gauw ontving Jan berichten die hem ernstig verontrustten, het schijnt dat hij veel geld moest verzenden omdat Klara zeer ongunstig door de fortuin werd aangezien en verloor zij grote sommen geld bij het hazardspel. Kan u het begrijpen, hoe een gecultiveerde geest zo plotseling overvleugeld wordt door een hartstocht, een demon van het spel? En nu, van het voorjaar, is zij weer vertrokken, dwars door de oorlog heen. Wij allen hebben ons best gedaan om haar tot inzicht te brengen, maar de geest was verstard, men kon het zien aan het gezicht, bleek, strak, de ogen gehypnotiseerd. Haar man kon de middelen niet verschaffen, hij heeft mij al zijn bedruktheid meegedeeld om zijn zaken in de duisternis voor de klippen te behoeden. Wie haar die middelen wel verschaft heeft, het is niet ver te zoeken als u weet dat mevrouw S. haar geen ogenblik alleen laat. Dina en ik, wij zijn met medelijden voor Jan bewogen. Ach, kwam u maar bij ons terug. Mijnheer Oberon, die immers de weldoener is van Jan, zal hem zeker helpen met een weinig schamel geld, daar zijn wij van overtuigd, en het zou ook te verkiezen zijn boven nog meer verplichting aan de heer Selvergedaen.
Dat is genoeg, zeide mijnheer. Je hebt nog andere brieven, is daar beter nieuws in te lezen?
Nog een tweede van juffrouw Lena, over de rampen van de mensheid, over de verblinding en de afgronden die het hedendaags geslacht bedreigen, zoals jij tegenwoordig ook weer moppert. Verder twee van Fientje en een van Deborah. Fientje schrijft: Het is stil bij ons, alleen met mijnheer en de twee jongens, maar ze zijn de hele dag van huis, behalve Toon die van kantoor dadelijk thuiskomt en 's avonds zit te lezen of piano speelt. Het is toch zo'n beste jongen. Maar Koen een bengel, zo jong als hij is zwiert hij rond en niemand die weet waar hij uithangt. Dat is ook veel kommer voor mijnheer, die toch al zo donker kijkt, de arme man, en dan nog brutaal erbij. Ik kan u | |
| |
zeggen, mevrouw, dat ik elke nacht lig te zuchten, als ik maar iets kon doen voor mijnheer, want ik ben aan hem verknocht, dat zal u wel begrijpen. Hij piekert zo erg, die brave man, dat hij soms zijn ontbijt vergeet, hij lijdt onder de eenzaamheid, hij is beducht voor wat er van Koen zal worden, die alweer het examen heeft gemist. En dan nog die financiële bergen van kommer, dat mag ik wel zeggen zonder onbescheidenheid omdat ik al zo lang hier ben. Ik hoor ze er dikwijls over praten, mijnheer Boel en die trouweloze, ik hoef zijn naam niet eens te zeggen. Mijnheer Sekeris heeft al bijgesprongen, hij zegt dat hij zelf zo weinig binnenkrijgt van zijn huren. Die andere, die van de valse praatjes bedoel ik, zit met zo'n lachje en zegt telkens maar: het is een dolle wereld en dat heb je ervan als je de vrouw niet onder de duim houdt. En mijnheer Boel, opeens kan hij niets meer missen. Dan denk ik aan de ratten die een zinkend schip verlaten. En ik denk zo dikwijls, was mijnheer Oberon maar hier. Als Griekenland niet zo ver weg was kwam ik wel even over om het uit te leggen en mijnheer Oberon gaf dan vast het geld. Uw nieuw adres heb ik van tante Dina, op het eiland Lesbos, het zal daar vrolijker zijn dan hier.
Dat is genoeg, zeide mijnheer, als we geld hadden zou Fientje mij vertederen.
Nu spreek je me naar het hart. Blijf toch niet zo koppig in je afkeer van het geld als je weet hoe we ermee helpen kunnen. Niet alleen Jan en Klaartje, dat zie je immers, ook de zuchten van Fientje worden ermee weggeruimd. En hier heb ik de brief van Deborah, hoor dat nog even. Ze schrijft weinig, ze is altijd stil geweest. Van juffrouw Das, zegt zij, heeft u wel gehoord van de moeilijkheden bij de Morgenroods. Het heeft geen nut naar de redenen te zoeken en er wordt al meer geoordeeld dan nodig is. Zoals mijn broer zegt, de onvoorzichtigheid van Jan in zaken is een reden om hem bij te staan, niet om zich van hem af te wenden, en evenzo is de bezetenheid van Klara voor het spel een kwaal en niet een ondeugd. Wat men er ook van denken mag, schuld of niet, hier zijn twee mensen die van kind af bij elkander horen en nooit slecht geweest zijn. Moeten wij niet, nu er gevaar dreigt van verwijdering en al de gevolgen ervan, alles voor ze doen wat we kunnen? U hoef ik die vraag niet te stellen en mijnheer Oberon weet beter dan mijn broer en ik hoe het | |
| |
welzijn van die twee gediend kan worden. - Meer zegt zij niet en het woord dat je ergert wordt niet genoemd.
Nu mag jij het middel noemen om de Morgenroods uit de moeiten te redden, ik ben benieuwd of je het kunt zonder dat ergerlijk woord uit te spreken. Zij hebben gespeeld, allebei, hij uit winzucht op de beurs, zij uit winzucht in het dobbelhuis, gespeeld met wat, Titania?
Met geld, Oberon, en met geld zullen wij ze helpen. Vertel mij niet dat je het niet hebt, je kan het vinden of maken.
Onverstandig zijn de mensen wel, antwoordde hij, maar slim genoeg om echt van vals geld te onderscheiden. En moeten wij deze eilanden verlaten, waar je in de kabbeling van de zee nog de goden hoort, moeten wij in de dolle wereld gaan om aan twee onbesuisde stervelingen een handvol goud te brengen? Het schijnt of je verliefd bent geworden op Jan en Klaartje, dat je zo vergeet wie wij zijn.
En van Oberon schijnt het of hij op mijnheer Selvergedaen begint te lijken, die ook van een dolle wereld praat. Wij hadden ons tot taak gesteld die twee te helpen in hun tijd tussen gisteren en morgen, en keren wij ons af bij hun eerste misslag, dan spelen Selvergedaen en zijn dienstvrouw verder. Dat zou voor ons de nederlaag zijn. Denk eens na, Oberon. Ik heb je al gezegd dat het me verveelt op de eilanden, altijd perziken en abrikozen, vandaag op Lesbos, morgen op Andros of op Naxos, in afwachting dat ginds het rumoer van vechterij bedaart. En ook, bedenk toch hoe gelukkig Fientje zou zijn als haar mijnheer en mevrouw weer gelukkig waren. Je ziet het geschitter in die oogjes van barnsteen voor je. Ik heb wel gemerkt dat je ervan droomde.
Dat is genoeg. Voor een lachje van Fientje maken wij geld voor de Morgenroods. En als Fortuna het hun weer afneemt?
Dat doet zij niet. Je zegt dikwijls dat men het onverwachte moet verwachten.
|
|