| |
| |
| |
XVIII
De deur ging langzaam open, daarachter in het halfduister van de vestibule waar wat licht van de lantaarn binnenscheen, zag mijnheer Oberon het gezicht van Fientje en hij kwam bij haar staan.
Er is niemand thuis, zeide ze, alleen Toon met zijn huiswerk boven op de kamer. Mijnheer is naar Den Haag met mijnheer Boel, naar de Staten-Generaal. Mijnheer Boel moest er spreken nu ze hem lid gemaakt hebben. Het was meteen om de nieuwe automobiel in te wijden, die gaat zo hard. Ze blijven er dineren voor de zaken. Die lelijkerd is ook mee, u weet wie ik bedoel. Als er te dineren valt is hij erbij en dat gebeurt om de haverklap. Mevrouw zou bij juffrouw Das blijven eten omdat ze vanavond toch naar het concert gaan. Waar Koen zit weet ik niet, die is haast nooit thuis. En Ida bij haar grootmoeder.
Wanneer denk je dat ik mijnheer eens ontmoeten kan? Dit is de vijfde maal dat ik hem niet vind en altijd zeg je dat hij uit dineren is. Pas op dat ik niet kwaad word. Naar de Staten-Generaal? met de nieuwe automobiel? Dat gaat zo niet, meisje. Als mijnheer Jan Morgenrood naar de Staten-Generaal gaat maken ze hem ook nog lid en dan wil hij jou en ons niet kennen. Zeg hem dat ik hem morgenmiddag, zondag, in Zandvoort op het strand verwacht, vlak aan de duinen want het zal zeker waaien.
Ik zal het zeggen, antwoordde zij en ze zuchtte. Maar vrindelijk is hij tegenwoordig niet. En ik heb er geen schuld aan.
Toen herinnerde mijnheer Oberon zich iets, hij kwam dichterbij, streek haar licht over de muts en zeide: Ik weet het, zwijg maar. En kom morgen op Houtlust als je vrij hebt.
De volgende dag zat hij op het strand te wachten, gekleed in het lichtblauw pak dat mevrouw had gekozen, met een witte das en in het knoopsgat een kleine veronica, de strooien hoed had hij naast zich gelegd omdat het woei. Rechts van hem speelden kinderen in een rij, springend en spattend in het schuim, ginder wapperde een menigte parasols. Met de ogen volgde hij een ezel die er wandelde met een man naast zich. En uit het ge- | |
| |
wemel van gestalten zag hij Jan Morgenrood komen, in dezelfde kleur als het strand gekleed, langzaam, gevuld van romp en leden. Zijn wangen glommen, rond en rood, het kneveltje had opgedraaide punten. Hij groette en ging naast mijnheer Oberon zitten, zeggend: Wat heeft u een rare plaats gekozen voor de afspraak, mijn schoenen zitten nu al vol zand. Laten we liever in het café gaan.
Straks krijg ik misschien dorst als ik veel moet praten. Liever praat ik niet veel, maar je schijnt pas twaalf jaar te zijn en alleen te luisteren naar veel woorden. Dat iemand van veertig jaar nog niet wijs is, dat is niet vreemd, maar als hij de geest even fris houdt als op zijn twaalfde jaar heeft hij de kans nog wijs te worden. Je merkt wel dat ik je net zo toespreek als toen je een jongen was, het is te hopen dat je me kan aanhoren zoals een jongen doet.
Je krijgt een les in manieren en ik sta erop dat je die ter harte neemt, anders laat ik je over aan die hoe-heet-hij.
Kijk je weleens in de spiegel? Weet je dat je kleren niet bij je passen en dat ze aan je zitten zoals aan een figuur in een uitstalkast? Vind je zelf niet dat je gezicht aan een mombakkes doet denken? Ik kan niet aannemen dat dit het echte gezicht is van Jan Morgenrood, vol van het goede eten, met ogen die - dat zeg ik straks misschien. Je dineert vier of vijf keer in de week, voor zaken hoor ik. Je verbiedt je kinderen snoeperij en gulzigheid, het wordt tijd dat ze het jou verbieden. Je eet veel en rare dingen, kaviaar en kreeft, een glas wijn, een forel, een glas wijn, een stuk speenvarken, een glas wijn, een patrijs, een glas wijn, en anderhalf uur meer. Bedienden lopen af en aan, plechtig, buigend voor je zoals voor een onverzadelijke afgod, met kaken steeds in beweging. Je weet niet hoe belachelijk je daar zit in je eetpaleis, dom van genot. Voor de zaken doe je het? En de zaken doe je voor je medeburgers? Denk je dat zonder de zaken het leven niet aantrekkelijk kan zijn en vergeet je dat voor de zaken, en ook voor het genot, en ook voor het gemak, Adriaan Boel en zijn gelijken in de wereld zijn gebracht, net zulke mensen als Jan Morgenrood? En je maakt het nog erger, zo erg dat je haast zeker bent van je nuttigheid. Je gelooft een persoon die tegen je zegt dat je door veel kopen en veel verkopen het algemeen belang dient en intussen heb je je ook voor je beloning een groter boek aangeschaft, omdat je die niet meer onthouden kunt.
| |
| |
Waarvoor heb je zo veel beloning nodig? Voor je gemakzucht, je vadsigheid, je genot. En als je antwoordt: neen, voor mijn waardigheid, dan heb je geleerd te liegen, Jan. Heel goed, kijk maar naar de andere kant. Liegen, heb ik gezegd. En niet alleen dat je, onder de voorwendsels die een lelijke persoon je geleerd heeft, meedoet met de soort van Adriaan Boel en je toeëigent meer dan behoort, er schuilen nog andere dingen achter het masker, waarover je je schaamt. Kijk nu weer naar mijn kant, ik wil je ogen zien.
U kent de wereld niet, mijnheer Oberon. Als men jong is gelooft men dat alles mooi is en mooi kan blijven, maar het leven leert wel anders. Het geeft de ene na de andere teleurstelling en als dat te veel wordt zoekt men daarvoor vergoeding. Ik zeg niet dat die altijd mooi is, onze maatschappij zit nog te vol gebreken. Maar als je gebruik maakt van de voordelen die de maatschappij je biedt, moet je ook je taak daarin vervullen. Wat u van mij eist is goed voor kluizenaars of anders voor anarchisten.
Je redenatie is een wolk van stof. Mag ik weten wat al die teleurstellingen waren en waarom je er nooit een woord over gerept hebt? Ik herinner me dat je eens gedichten maakte over leliën en rozen, zijn die te vroeg verwelkt?
Dat is weer uw verbeelding, mijnheer, ik heb nooit een gedicht gemaakt, dat ligt niet in mijn aard. De beeldspraak is anders wel te gebruiken. Echte leliën en rozen zijn er nooit geweest, alleen de illusie dat ze er waren. Laat ik dat maar voor me houden. Het is ook niet de enige teleurstelling.
Mijnheer Oberon knikte enige keren het hoofd, hij keek rond naar de wolken over de zee en hij zeide: Jawel, dat was de enige, de andere die volgden waren maar schimmen van de eerste, en die kwamen omdat je te veel verzweeg en voor je hield. Ik heb het je dikwijls gezegd, ik zou beter met de mensen kunnen omgaan als ze niet zoveel geheimhielden. Het eerste geheim dat je verborg groeide aan met een korst van verbittering en wrok en het werd zo zwaar dat je spoken ging zien. Maar als je meende dat ik je geheim niet kon begrijpen, waarom sprak je er dan niet over met haar die je kent van de tijd toen jullie kinderen waren? Verzwijgen is ook een soort van liegen.
Dat deden we dan allebei, zij zo goed als ik. Kennen en kennen is twee. Haar uiterlijk, ja, dat ken ik al lang, maar wat erin zit is me nog net zo vreemd als van een ander. En zo zal ik ook wel | |
| |
een vreemde zijn voor haar. Misschien had ik meer moeten doen om haar beter te leren kennen, misschien zou het toch niets gegeven hebben. Het is pas een paar jaar dat ik gemerkt heb hoe terughoudend Klara is, hoe koel en op een afstand. Vroeger zag ik dat niet, maar nu heb ik het gevoel dat ze wel buiten mij kan. Het is een teleurstelling dat te ontdekken als je zo lang samen bent geweest. Ach, er zijn nog andere dingen, ik zal er maar niet over spreken.
Hij stak een sigaar op en mijnheer Oberon ging aan de andere zijde zitten om de rook te vermijden.
Dat ding heeft een gemene lucht, zeide hij. Je ruikt ook helemaal naar bittere sigaren en je vergeet dat anderen dat onaangenaam vinden, Klaartje natuurlijk het eerst. Ik begin iets te begrijpen. Die magere persoon, wiens naam ik altijd vergeet, is knapper dan ik dacht. Eerst ontdekte je dat Klaartje koel was en niet genoeg van je hield. Dat was grievend. Je zocht vergoeding voor dat tekort in druk werk, in zaken. Die waren niet alleen nuttig voor je medeburgers, ze brachten je ook veel bezit in huis. En toen je veel bezat kreeg je een makkelijke stoel en een wagen, zodat je minder hoefde te lopen en vet kon worden. Met een vet hart kon je de koelheid van Klaartje vergeten.
U wordt cynisch, mijnheer, u legt alles verkeerd uit. En bij alles gooit u de schuld op mijnheer Selvergedaen. Maar ik verzeker u dat die mij veel geholpen heeft, juist toen u afwezig was en ik u niet om raad kon vragen. Ik ben ook oud genoeg om te weten wat ik wel van hem kan aannemen, wat niet. Hij is wat ergdenkend, dat is waar, maar altijd als hij Klaartjes trouw en gedrag in twijfel trok, wist ik natuurlijk wel dat het zonder grond was. Dat ze een beetje koketteert vat ik niet ernstig op.
Mijnheer Oberon nam plotseling zijn hoed en sprong op, hij liep heen en weer. Met het gezicht naar de wolken geheven mompelde hij: Koel. Trouw. Gedrag.
En voor Jan stilstaande zeide hij: Nu spreek ik niet meer met je. Als je me terugziet bestaat de koelheid van Klaartje niet, want als die wel bestaat is er geen reden dat je me terugziet. Als er geen trouw is bestaan er geen Jan en geen Klaartje meer.
Hij liep zo vlug dat hij al verdwenen was toen Jan het doosje lucifers weer in de zak deed. En Jan Morgenrood zat alleen op het zand met zijn sigaar, de wind woei zijn gekamde haren in de war.
| |
| |
Toen mijnheer Oberon het hek van Houtlust binnenging vond hij huis en tuin verlaten, alleen hoorde hij ergens een jonge lijster. Hij wilde naar de bank gaan onder de pereboom, maar hij rilde en hij bedacht zich. De lucht opsnuivend meende hij dat er in de hoogte hagel was en dat begreep hij niet. Dus liep hij naar de kamer boven waar hij op zijn kalender zag dat het een dag in de derde week van juni was, er stond gedrukt: begin van de zomer. O, dacht hij, dat lijstertje mag de moed niet opgeven, die hagel trekt gauw voorbij. Toen haalde hij zijn kleinste fluit en in de warande voor de open deur blies hij erop, telkens onderbrekend en luisterend of de lijster het begrepen had.
Daar stond hij nog toen Dina thuiskwam van haar uitgang, de paraplu in de hand. Haar gezicht verbaasde hem, want hij zag er geen ernstige contemplatie op, volgens de gewoonte op zondag, maar een onderdrukte vrolijkheid.
Ja, mijnheer, zeide zij met een hikkend lachje, u ziet het me zeker aan dat mijn zondag verstoord is. Morgen vertel ik het mevrouw wel, vandaag komt het niet te pas. Het lijkt soms wel of u gelijk hebt als u zegt dat de wereld niks is als een kermis. Maar op zondag praat ik toch niet over het goddeloze. En van mevrouw moest ik u zeggen dat ze naar stad is en voor donker is ze thuis.
Er was ook nog licht aan de hemel toen het hek dichtsloeg en hij de stemmen hoorde van mevrouw Oberon en twee anderen, maar hij ging ze niet tegemoet omdat de lijster nu beter floot. Voorbij de bomen achter in de tuin hing een zwarte wolk met een zilveren ster erboven. Hij floot nog eens en nog eens, tot Dina kwam zeggen dat mevrouw op hem wachtte in de voorkamer, want er was bezoek.
Ja, zeide zij toen hij haar vragend aankeek, mevrouw Morgenrood en Lena Das om naar de Griekse vaas te kijken, met de zwarte poppetjes, en ik breng zo dadelijk een keteltje warme chocola. Ik moet u maar waarschuwen, mijnheer, anders komt er nog een gekke ontmoeting van. Ginder bij de familie Selvergedaen zijn de gordijnen ook wijd open met de lichten op, daar zitten aan twee tafeltjes met flessen en glazen, een stuk of wat heren en een paar dames, mij te licht gekleed met blote halzen. Ze zitten met de handen plat op de tafels, net als met dat bijgeloof waar Lena van vertelt. Mijnheer Morgenrood en mijnheer Boel zijn er ook bij, daarom zeg ik het u. Het zou anders wel toevallig | |
| |
zijn als ze mekaar ontmoeten straks bij het weggaan, die heren daar en de dames hier. Ik kijk wel uit en dan geef ik u een tekentje.
In de voorkamer, met drie vensters waarvoor de gedaanten van drie bomen tegen de lucht afstaken, waren geen andere meubelen dan de lage ronde tafel tussen twee sofa's. Op de tafel stond in het midden de Griekse vaas, omringd door vier kopjes van turkoois. Klara Morgenrood zat op de sofa tegen het licht van het venster, tegenover haar zaten mevrouw Oberon en juffrouw Lena Das, de enige die naar de vaas keek. Zij zwegen toen hij binnentrad. Maar na een ogenblik schoof mevrouw wat op en zeide: Roep Dina eens om de kandelaar en kom hier tussen ons zitten. Klaartje moet jouw oordeel horen. Misschien heeft Dina het je al verteld, maar die weet niet alles. Even wachten tot de chocola is ingeschonken.
En toen Dina voor ieder het kopje had neergezet, de kaarsen aangestoken, knipoogde zij tegen mijnheer om te beduiden dat zij in de tuin zou opletten en ging. Juffrouw Lena Das sprak het eerst: Mijnheer Oberon zal het wel begrijpen want die voelt wat er in een ziel omgaat, al is het nog zo gecompliceerd. Wij veroordelen niet, Dina en ik, omdat we weten dat er in deze wereld zo veel als blinden rondtasten, maar we zien niet graag dat Klara op een dwaalspoor komt. Een ieder moet een geloof hebben en waar dat niet is, of alleen maar bijgeloof, daar begint de aardse ellendigheid. Klara heeft nooit een geloof gehad, alleen veel gevoel, voor haar kinderen, voor haar vrienden, voor muziek en voor haar man, en nu laat ze zich misleiden tot bijgeloof. We hebben haar gewaarschuwd: als je twijfelt volg dan niet de raad van mevrouw Selvergedaen. Omdat we overtuigd waren dat het die mevrouw zelf was die haar aan het twijfelen heeft gebracht.
Juffrouw Lena, zeide mijnheer Oberon, ik tast in duister, maak wat licht.
Mevrouw aan zijn linkerzijde sprak: Spring niet op als je het hoort. Ze doen malle dingen, maar niet voor hun pleizier. Wat de liefde is, dat weet je niet, dus je moet er maar naar raden. Nu, de liefde is er, bij Klaartje en waarschijnlijk ook bij Jan. Maar blind natuurlijk weer. Ze kunnen mekaar niet krijgen. En Klaartje wordt ongeduldig, ze voelt zich verwaarloosd en verongelijkt. Dan komt er een toverheks bij haar met vergif aan de vingertoppen. Als Klaartje alleen maar pijn aan de tanden had | |
| |
gekregen was het zo erg niet, maar zij kreeg de achterdocht. Dat is iets wat jij evenmin begrijpt, een groenachtig vocht dat een gaatje brandt in het hoofd tot men gek wordt van de pijn. Vertel zelf maar verder, Klaartje.
Aarzelend en zacht sprak Klara, soms met gefluister of met een zucht: Mijn hart zegt dat u gelijk hebt, dat het niets is als lelijke achterdocht, slecht van mij. Maar sinds de zaken zijn uitgebreid is Jan zo veranderd. Hij is veel van huis, hij heeft geen rust of hij zit in gedachten zonder me te zien. Dan is hij ongeduldig, hij kijkt kwaad naar de piano en hij kan niet hebben dat ik met iemand samenspeel, zodat ik maar ophoud. Al een paar jaar is hij zo onverschillig, of hij niet meer van me weten wil. De kinderen merken het zelfs, Ida zegt: pa is geen pa meer. Ach, en als je veel alleen bent en zit te denken, dan kom je van het een tot het ander. Mevrouw Selvergedaen meent het goed met me, ze heeft me veel gezelschap gehouden en goede raad gegeven. Ja, het is waar, die twijfel kwam het eerst door haar woorden, tenminste dat ik het me bewust werd, en die zou toch ook vanzelf gekomen zijn. Misschien hield Jan van een ander. Ik had nooit gedacht dat ik die woorden zou durven uitspreken.
Het was bijna een snikje toen zij zweeg en het hoofd wendde naar de ruit waarop hagelsteentjes tikten. Het blonde haar glansde in het licht van de kaarsen.
Neen, ik kon het niet geloven. Maar toch heeft die twijfel mij maandenlang gefolterd. Toen deed mevrouw Selvergedaen het idee aan de hand dat ik eens naar de kaartlegster zou gaan. Bespottelijk vond ik het. Maar ik was zo erg in de war dat ik er toch over begon te denken, en eindelijk deed ik het. Waar kom je al niet toe. Op de Baangracht was het. Driemaal achtereen werd me uit de kaart gelezen dat het geluk verstoord werd door een donkere vrouw die me na staat. Ik ken geen enkele donkere vrouw, anders dan mevrouw Selvergedaen of Deborah, dus het was onzin. Maar vanzelf word je toch nieuwsgierig en ik dorst niet nog eens te gaan door de ontdekking die ik deed. Toen ik er kwam, voor de vierde maal, waar de kaartlegster woont, verleden woensdag, zag ik net dat mijn vader daar binnenging met mijnheer Sekeris. Natuurlijk liep ik zo gauw mogelijk weg. Toen heb ik juffrouw Lena gevraagd voor mij in de plaats te gaan, die ried het erg af omdat ze er ook niet aan geloofde, net zomin als ik, en ze wou het alleen doen als Dina met haar meeging. Nu,
| |
| |
en toen zeiden de kaarten dat het een blonde vrouw was waarvoor ik op mijn hoede moest zijn, wat moet ik er nu van denken? Ja, u zal me wel uitlachen, en het is ook niet verstandig, maar als je twijfelt weet je niet waar je het zoeken moet.
Wel, zeide mijnheer Oberon met een stem of hij begon te zingen. Hij sprong alleen op, liep naar het venster en ging weer zitten.
Helemaal begrijp ik het niet, zeide hij, want, zoals juffrouw Lena zegt, een ziel is erg gecompliceerd. Aan wie nog meer heb je raad gevraagd? aan mevrouw Ulderike? aan juffrouw Alethea? aan Kwintus?
Hoe komt u erbij? dacht u dat ik er met vreemden over praat? Alleen mevrouw heb ik om raad gevraagd, want die geloof ik. Ik wou dat ik het kon doen, wat ze zegt, en ik zal er ook naar trachten. Blijf die je bent, het is genoeg dat jij van hem houdt, en verwacht niets. Ik zie wel in dat ze gelijk heeft, maar ik ben bang dat het eenzaam en leeg wordt. Met de kinderen heb ik genoeg vervulling, maar nu al beginnen ze hun eigen weg te gaan. En de tijd gaat snel, nog een jaar of tien en ik ben oud. En als ik het hart van Jan dan heb verloren? Zal ik in de zelfverloochening wel vrede vinden? Het is een oprechte raad en ik zal mijn best doen.
Zij boog het hoofd en verborg het gezicht in de handen. Juffrouw Das hield het zakdoekje voor de ogen en mevrouw Oberon staarde in het licht der kaarsen.
Mijnheer stond langzaam op, turend naar de vensterruit. Daar in donker, naast de weerspiegeling van een der vlammetjes op het glas, zag hij het hoofd van Dina, in een doek gewikkeld, wenkend.
Vlug nam hij Klara bij de hand en voerde haar mee naar de gang waar hij haar mantel en hoed aandeed. Die Jan is alleen maar dom en dwaas, fluisterde hij, het zal me nog moeite kosten hem van zaken en dineren af te helpen.
En hij liet haar hand niet los, hij trok haar mee, vlug de duisternis in van de tuin en onder de bomen.
Wacht hier, zeide hij toen zij vrolijk gerucht van mannenstemmen hoorden nabij. En Klara was nog bezig de knopen van haar mantel vast te maken toen hij weer voor haar stond naast een andere, een grote gestalte.
Jan Morgenrood, zeide hij, je ziet me terug, dus je kan weten wie Klaartje is. Dwaasheid is er genoeg. Zoek geen fouten, kijk | |
| |
liever naar een mus of naar de lucht. Gaan jullie nu naar huis, arm aan arm, hier is het te koel, nog wel op de eerste zomeravond.
Opeens was hij verdwenen in de duisternis en ook zij gingen, dicht bij elkaar.
Mijnheer Oberon liep snel want hij dacht al aan andere dingen en hij was nieuwsgierig. Hij kwam in de keuken voor Dina staan, die in haar bijbeltje las, en hij zeide: Dat de majoor en mijnheer Sekeris op hun oude dag willen weten wat in de toekomst voor ze verborgen ligt, dat is zo dwaas nog niet. Wat is hun uit de kaarten voorspeld?
Maar Dina schudde het hoofd en antwoordde: Neen, mijnheer, geen goddeloze zaken, daar mag neen op zondag niet over praten.
|
|