| |
| |
| |
XV
Aan de zonnekant van de gracht stond het smalle huis met een laag stoepje, een iepeboom over de wal gebogen stond ervoor. De kozijnen waren nieuw geverfd en voor het benedenvenster verscheen soms een kindergezicht, soms een kind in de arm. In de vierde zomer dat zij hier woonden was het dat de schel een luide klank kreeg en de deur vaker openging voor bezoekers, dat was juist in de tijd toen de nieuwe dienstbode was gekomen, Fientje heette zij, zij was klein en welgemaakt, blozend en proper, met handen veel te klein. Mijnheer Oberon was opgetogen over haar, hij gebruikte hoogdravende woorden om mevrouw te loven voor haar verstandige gedachte en voor haar keuze. Maar mevrouw vond het heel gewoon dat haar oog gevallen was op dit meisje, dat zo'n vlug begrip had.
Op een morgen had zij aangescheld bij de jonge Morgenroods, het was warm en stil op de gracht onder de zonnige bladeren, zij had zich verwonderd dat zij zo lang moest wachten want pas na de derde schel werd er opengedaan en wel door Klara zelf, nog ongekleed. Haar dienstbode was weggelopen, vertelde zij, en dat gaf last in een huishouden met drie kleine kinderen, maar gelukkig had mevrouw Selvergedaen gezegd dat zij een andere voor haar wist, die zij dadelijk zou gaan zoeken. Toen was mevrouw Oberon naar huis gekeerd en diezelfde middag bracht zij Klara de nieuwe dienstbode, het nichtje van hun eigen Dina. Mijnheer had het al begrepen toen zij zeide: En weet je waarom ik daar zo gauw voor zorgde? Wij hadden laatst immers gesproken over de invloed van mensen op mensen alleen door hun aanwezigheid en toen ik hoorde dat de heks er een meisje zou brengen doorzag ik dadelijk de slimme zet om daar een handlangster in huis op wacht te hebben, een opstookster, een verklikster. Wij kunnen er niet dag en nacht zijn, denk daaraan. En ik had Fientje hier in de keuken gezien, een open kind met onzichtbare vingers. Eerst vond Dina het niet goed omdat het niet met de godsdienst strookte, ze wordt tegenwoordig zo ernstig, en bovendien vond ze Fientje nog te jong, maar ik heb haar toch overgehaald.
| |
| |
De morgen daarna was mijnheer naar de Prinsengracht gegaan en hij had Fientje gezien die de deur voor hem opendeed. Toen hij over haar sprak staarde hij met schitterende ogen of hij haar nog voor zich zag: Zij is een gratie herschapen, ik heb alleen maar iets blauws en iets rozigs gezien onder het mutsje met het strikje, ik heb alleen maar een tuin met bloemen gezien. Daar komt nu een betere lucht in huis. Ik beken dat ik de laatste tijd soms twijfelde of er iets terecht zou komen van onze poging want ik vond dat Jan en Klara al te vroeg de jonge glans verloren. Zij doen hun plichten, hij is eerlijk, zij bevallig, zij gedragen zich recht allebei, ze verdienen een prijs voor deugdzaamheid. Dat is veel voor hun soort, maar wij hadden ons niet voorgesteld alleen maar de bewakers te spelen van twee brave wezens die gezond en vrolijk in de volwassenheid functioneren. Zij zijn al zo aan elkaar gewoon geraakt dat zij niets ontdekken, hetgeen mij toch verwonderde met de drie kindertjes die er bij hen nieuw in de wereld zijn gekomen. Iedere keer dat ik er ben praat ik met Jan en dan kijkt hij mij aan met een diepe vraag in de ogen, ik merk wel dat hij tracht te begrijpen, maar de drang is nog vaag en de gedachten blijven verborgen in schemering, zoals bij elk allemanskind. Daar schuilt gevaar voor hem, want, je zegt het zelf, ik kan niet nacht en dag bij hem zijn en de verraders woelen er nu te veel met sluipgangen in huis. Als wij er tegelijk waren in de tuinkamer, Dinges en ik, en dat gebeurde al te dikwijls de laatste maanden, kon alleen door zwijgen mijn verachting blijken. Jan en Klaartje vonden de vijandigheid onbehagelijk, ze verboden dan maar de kleintjes, ik heb Klaartje zelfs horen snauwen, terwijl die kinderen zoet zaten te spelen. Toontje gooide laatst Dinges een blokje uit zijn bouwdoos naar het hoofd en zei: die zwarte man praat altijd en daarom ben ik stout. Ik heb Jan verzocht het zo te regelen dat wij elkaar niet meer ontmoeten en Dinges heeft beloofd zich daaraan te houden. Maar intussen heeft hij op ten minste drie dagen van de week vrij spel zonder tegenspel, met al het voordeel dat veel praten geeft. Soms vrees ik dat hij het zijn zal die de gedachten wakker schudt, een verschijnsel heb ik al waargenomen. Er wordt listig gewerkt om ontevredenheid te wekken, ik heb Jan horen mopperen over onrecht, over slechte beloning, over eentonigheid van de taak op het kantoor. Men moet ook aan zichzelf denken, liet hij zich ontvallen, je kent de frase die Dinges daar elke dag herhaalt. Mijn vraag wat zijn zelf | |
| |
eigenlijk was, scheen hij te begrijpen, hij lachte een beetje en antwoordde: ja, u hebt gelijk, maar ik bedoel mijn eigenbelang. Die zucht naar zichzelf heb ik nu nog niet bij hem nodig, zolang hij geen oordeel heeft zou het maar een middel in de hand van zijn belager worden. Maar nu, met die bloem van een Fientje de hele dag in huis, heb ik een zet bedacht even slim als die jij hebt gebruikt.
Blauw zijn haar ogen niet. En je mag haar geen moeilijke taak opdragen, zeide mevrouw, zij krijgt al genoeg voor mij te doen. Het gaat met Klaartje net zo, die begint weer te veel aan zichzelf te denken. Kinderen zijn een last, zegt de heks, elke dag herhaalt ze het, wassen, kleden, eten geven, voortdurend opletten, zodat een vrouw nooit aan zichzelf kan denken en er slordig gaat uitzien. Nu zit Klaartje weer te lang voor de spiegel terwijl het kleinste schreeuwt in de wieg. Daar heb ik Fientje voor nodig.
Zij heeft een blinkend steentje aan een kettinkje aan de hals, een geel kristal.
Dat heb ik haar gegeven voor heldere ogen en licht verstand.
En wanneer die zomer mijnheer Oberon en mevrouw op drie dagen van de week kwamen vonden zij daar meestal van de vrienden alleen Abram en zijn zuster, soms ook juffrouw Das. De piano stond open, er werden met een altstem liedjes voor de kinderen gezongen, mevrouw Oberon liet wijsjes horen die zij zich niet helemaal herinnerde, tierelantijntjes zo eenvoudig en toch zo vreemd dat de anderen vergeefs trachtten ze na te neuriën. Wanneer Fientje even binnen was geweest hoorde men haar zingen in de gang.
De andere drie dagen waren vastgesteld voor mijnheer en mevrouw Selvergedaen, die evenwel herhaaldelijk op een dag dat zij niet verwacht werden binnentraden, rondkeken en luisterden en na een opmerking weer gingen.
Het viel Jan en Klara zelf op dat er iets veranderde. Er werd vaker gescheld, ook luider, er kwam meer bezoek, het scheen of de zomerzon lichter fonkelde op de struikjes in de achtertuin, of vooral in de schemering die langer duurde, de lucht in de tuinkamer iets geurigs had. Er klonk veel stemgeluid in huis, veel geroep van de kindertjes die al liepen. Jan vond het soms onrustig, maar hij was nu vervuld van iets dat hem trok en bezighield, zodat hij zich, dadelijk van kantoor komende, afzonderde in het zijkamertje. Klara daarentegen vond de drukte gezellig en iedere | |
| |
keer dat de schel overging werd zij haastig, hoewel zij toch voor sommigen die dan binnenkwamen geen sympathie had.'s Middags zowel als 's avonds stond de tafel vol van die mooie theekopjes met weerschijn, die zij van mevrouw Selvergedaen had gekregen, en er werd zo veel door elkaar gepraat dat zij niet alles verstond.
Haar vader zag zij zelden want die was, nadat hij eenmaal bij het omberen voor mijnheer Selvergedaen was ingevallen, zo zeer aan dat spel verslaafd geraakt dat hij alle avonden trouw bij de oude mevrouw Morgenrood zat. Hierdoor was ook mijnheer Sekeris genoodzaakt alle avonden te omberen, dus kon hij alleen op de zondag een praatje bij Jan komen maken, niet lang echter want Jan had gewoonlijk nog het een en ander na te zien in het zijkamertje. Dan hield hij zich met de kindertjes bezig die schuw voor hem waren, hoewel hij gedurig met het hoofd knikte en ook wel suikertjes uit de zak haalde. Mijnheer Selvergedaen noemde het jammer dat de goede man verslaafd was aan de speculatie, want al had hij er soms fortuin bij, het kostte hem veel van de nachtrust.
Haar moeder kwam vaak, samen met juffrouw Lena Das, die bij haar was komen wonen voor gezelschap toen zij het eenzaam had gekregen. Juffrouw Das was stil geworden, mager en grijsachtig, zij sprak weinig, maar zij lette op of zij iemand behulpzaam kon zijn. Klara hield nu meer van haar dan vroeger, haar eigenaardigheden vergoelijkte zij wanneer anderen erover spotten. Zij sprak er wel niet over, maar men wist dat zij te kampen had met geestelijke moeilijkheden, twijfelend tussen de Hervormde Kerk en de theosofie. Bijna allen vonden het vreemd dat zij druk omging met de dienstbode van mevrouw Oberon, die toevallig in haar zondagse japon enigszins op haar geleek, en daar het bekend was dat zij samen gedurig redeneerden over het geloof, maakten de vrinden, wanneer zij haar bij de Morgenroods ontmoetten, daar grapjes over. Juffrouw Das hoorde ze met een goedhartige glimlach aan. In ieder geval, na Deborah de beste vriendin, zag Klara van alle bezoekers die te middag of te avond binnenkwamen haar het liefst, en de kinderen juichten voor haar.
Adriaan en Ulderike Boel, tweemaal in de week geregeld, ontving zij met gepaste manier. Steeds na hun vertrek verweet zij Jan dat hij haar met hun gezelschap opgescheept liet, terwijl zij toch vrinden waren en zij genoeg haar koelheid had doen blijken.
| |
| |
Wanneer Adriaan zijn sigaar had opgestoken en zijn gemak had genomen in de grote stoel, mengde hij zich onmiddellijk in het gesprek der anderen, waarbij hij op dwaling en kortzichtigheid kon wijzen, en gewoonlijk moesten de anderen toegeven dat hij gelijk had en de zaken eenvoudiger waren dan ze schenen als men ze maar met een praktisch oog beschouwde. Altijd smaalde hij dat de Morgenroods de beste tijd van hun leven voorbij lieten gaan zonder hun vermaak te zoeken, dat zij geen komedie of concert bezochten, geen reisje naar de tentoonstelling maakten. Klara ging niet graag, zoals vroeger, naar ieder concert, overigens was zij het met hem eens, maar zij vond de toon waarop hij haar dit onder het oog bracht onaangenaam. Toch, hoewel hinderlijk, was zijn afkeuring tenminste redelijk en vaak voordelig. De wijze echter waarop zijn vrouw haar afkeuring over allerlei dingen uitsprak klonk aanmatigend en daarom vonden ook de anderen het des te onaangenamer dat ook zij bijna altijd gelijk had. Ulderike had een scherp oog voor fouten aan huisraad en kleding en wanneer de vriendinnen de blouse van Klara luid bewonderden, zag zij er een plooitje in dat te ruim zat. Ulderike hield ook niet van tegenspraak.
De omgang met Alethea werd gedrukt door een scheve verhouding. Ofschoon zij in haar oordeel en manieren de laatste tijd veranderd was en opvattingen had overgenomen die Jan en Klara verwierpen, mochten zij haar wel, want zij was goedhartig en meegaand. De omgang zou dan ook ongedwongen zijn geweest als zij alleen aan huis kwam, niet steeds vergezeld door haar verloofde Kwintus, die ieder gesprek bedierf hetzij met grapjes, hetzij met langdradige uitleggingen van de kunst. Kwintus was agent, men wist eigenlijk niet van wat, en door zijn begaafdheid voor de zang bestuurslid van een liedertafel.
Iedere dag was het druk in die huiskamer van luide stemmen, schertsend of strijdend, en kreten van de kinderen bij hun spel. Wanneer mijnheer Selvergedaen er zat, en dan was er altijd meer bezoek dan op de dagen van mijnheer Oberon, werd het woord alleen gevoerd door hem en Adriaan Boel, en het doel van hun discussie was de anderen te tonen dat er geen opvatting kon bestaan dan de hunne, de juiste, de zakelijke. Enigszins van de anderen af, bij het theetafeltje, zat mevrouw Selvergedaen naast Klara en fluisterde soms achter de hand, waarbij Klara naar de zoldering keek, staarde en soms knikte. Dan maakten de heren | |
| |
spottende opmerkingen over Jan, die na hen een kwartiertje aangehoord te hebben stil de kamer verlaten had. Mevrouw Selvergedaen wist, met de vinger opgeheven, te vertellen dat hij zich in het zijkamertje ophield en dat Fientje, de dienstbode die zij te jong en onervaren vond, daar herhaaldelijk binnenwipte. Als men in de gang stond kon men ze horen praten en lachen. Telkens wanneer er over de dienstbode gesproken werd zeide Ulderike dat zij het vreemd vond en mevrouw Selvergedaen lachte dan sluwtjes.
Die Fientje, zeide zij, heeft een eigenaardige aantrekkelijkheid, het schijnt wel of zij toveren kan. Weet je, Klara, wie er zondagmorgen toen jullie naar het Vondelpark waren, bij haar in de keuken zat? Je kunt het nooit raden. Heel gezellig zaten zij samen aan de geschuurde tafel, zij en dat meneertje Oberon, en Fientje luisterde zo aandachtig naar wat hij te vertellen had dat ze niet kon kijken naar je kinderen in de tuin. Daar heb je toch een dienstbode voor, dat je haar gerust de kinderen kunt overlaten. En als haar tante Dina het wist, die brave ziel, dat zij romannetjes leest. Hoe komt het kind eraan? vraag ik me af. Geen gehuurde boeken, maar nieuwe, zo in de winkel gehaald. Krijgt ze die soms van dat meneertje cadeau? Ik heb er een hele stapel gezien die nooit goed kunnen zijn voor jonge ogen, Marlitt en Melatti van Java en Dickens en Van Lennep. Ik vind dat je daar wel aandacht aan mag besteden, want als Fientje haar geest bedorven wordt gaat er ook een slechte invloed van haar uit op je kinderen en je zou niet met een gerust hart 's middags langs de winkels kunnen lopen.
Toen Kwintus binnenkwam en hoorde dat mijnheer Oberon de dienstbode het hof maakte en haar cadeautjes gaf, moest hij onbedaarlijk lachen. Hij wist niet dat het zo'n slimmerd was, zeide hij, terwijl hij ondeugend keek. Nadien had Kwintus altijd wanneer Fientje de deur voor hem opendeed een aardigheidje te zeggen over de boeken die zij las, maar Fientje gaf weinig antwoord en was op haar hoede.
Het onderwerp van Fientjes lectuur keerde iedere dag in de gesprekken der bezoekers terug. Alethea zag er geen kwaad in dat het meisje las in haar vrije tijd, juffrouw Das vond dat men altijd de geest moest verrijken, maar de anderen, behalve Klara en Deborah die zwegen, waren het eens met mevrouw Selvergedaen dat een jong persoon, vooral een meisje dat geen onder- | |
| |
wijs had genoten, niets dan verkeerde dingen leerde uit romans, waarin immers nooit het werkelijke leven beschreven werd. En zij discussieerden nog drukker toen na een week, op een warme middag dat het regende, mijnheer Selvergedaen een onthulling deed over de gewoonte van Jan Morgenrood om zich aan het gezelschap van zijn vrienden te onttrekken. Hij zat nu altijd in dat zijkamertje zodra hij van kantoor kwam, zoals Klara aan mevrouw Selvergedaen bekend had, het was duidelijk dat hij ook zijn vrouw en kinderen verwaarloosde.
Het spijt mij innig voor Jan, zeide mijnheer. Toen hij van de middelbare school kwam heb ik erop aangedrongen dat hij studeren zou, waaruit blijkt dat ik geen tegenstander ben van de echte wetenschap. Maar hij sloeg mijn raad in de wind en hij volgde zijn eigen zin, misschien wel de inblazing van een ander. Goed, ik had er vrede mee dat hij zijn geluk zou zoeken in de praktijk, omdat hij zelf meende dat dit met zijn aanleg overeenkwam. Wat zien wij nu gebeuren? Een gezonde man van achtentwintig jaar, die een solide werkkring heeft met vaste vooruitzichten, die een elegante vrouw heeft en snoeperige kinderen, wier opvoeding alle zorgen vereist. Men zou mogen verwachten dat hij zijn vrije tijd besteedde aan spel of lering van zijn kinderen, aan de attenties waar zijn vrouw recht op heeft, aan gezellig verkeer met zijn oude vrienden. Maar hij is bevangen van een hartstocht die hem alles doet vergeten, en weten jullie wat dat is? Ik heb het ontdekt toen ik hem spreken moest en in het zijkamertje ging. Hij was er niet, maar daar lagen ze, de boeken in stapels op een plank, op de tafel, op de grond. Zo, dacht ik toen ik naar de titels keek, onze Jan heeft dorst naar kennis. Op zichzelf is dat niet kwaad, maar men moet goed voor ogen houden wat het is dat men weten wil. Ik heb daarover met hem gesproken, want ik vrees dat hij in dwaling komt, een ongeschoolde geest kan immers zulke boeken niet begrijpen. Stel je voor, Haeckel, Darwin, Büchner, en nog een encyclopedie erbij om de moeilijke woorden op te zoeken. Daar staan wel verstandige dingen in, ongetwijfeld, maar het is rijp en groen door elkaar, zoals het meestal gaat met de oplossing van wereldraadselen, en Jan is niet in staat dat met kritiek te lezen. ‘Kracht en stof’, bewaar ons, ik hoef jullie niet te zeggen dat nog nooit een wijze die vraagstukken voldoende heeft beantwoord, of de schepping bestaat uit materie alleen, uit geest alleen, of uit | |
| |
materie en geest samen. Ik heb het Jan onder het oog gebracht, als je dorst naar kennis hebt, zeg ik, tracht dan eerst jezelf te kennen. Je zult dan wel het een en ander vinden dat je teleurstelt, maar toch ook veel moois, en in ieder geval kan je er je voordeel mee doen. Als mens ben je het middelpunt van al wat je omringt, dus als je de drang hebt om te weten moet je beginnen met jezelf te onderzoeken. Ik kon wel denken wie hem die boeken heeft bezorgd, maar Klara verzekerde mij dat hij ze zelf heeft gekozen, zonder aanbeveling van wie ook. Dan blijft nog de vraag, die we ons ook stelden voor Fientje, wie hem aan het lezen heeft gebracht. Ieder van jullie, die bij ondervinding weet waar Jan zijn fantasterij vandaan heeft, kan daar zelf op antwoorden. Maar dit is zeker, de verslaafdheid aan het lezen geeft geen kennis. Men moet beginnen zijn eigen geest bloot te leggen, zijn eigen aandriften te leren verstaan en te begrijpen welke de meeste kans bieden op voordeel en geluk.
Die avond, nadat de kinderen naar bed waren gebracht, kwam Klara in de keuken en drukte Fientje op het hart goed op de kinderen te letten, want zij moest uit naar een muziekpartijtje en mijnheer wilde niet gestoord worden.
Wees maar gerust, mevrouw, zeide het meisje, als Toontje wakker wordt vraagt hij altijd naar u en dan zeg ik altijd weer dat u vast naar hem komt kijken. En 's middags ook, als u uit bent, zeg ik dat u aan hem loopt te denken. Daar zijn de kinderen zo blij mee als ze weten dat hun moeder over ze waakt. Gelooft u maar niet wat die mevrouw zegt, dat kinderen lastig zijn. En gelooft u ook die mijnheer Selvergedaen maar niet, met de malligheden die hij over de boeken zegt. Ik wou dat hij maar uit de keuken wegbleef, het is toch maar om te neuzen dat hij komt en om me uit te horen over mijnheer en over mijnheer Oberon. Als ik bij mijn tante kom zal ik mijnheer Oberon er wel alles van vertellen. En die mijnheer Kwintus is familiaar, dat mag u wel eens weten, maar ik kan best tegen hem op.
Kort daarna gebeurde het dat Klara, toen mevrouw Selvergedaen haar kwam halen voor de wandeling door de stad, antwoordde dat zij onmogelijk van huis kon en niet wilde zeggen wat daar eigenlijk de reden van was.
Op een middag van de herfst, bij stil weer met een nattig zonneschijntje, zaten mijnheer Oberon en mevrouw in de warande naast elkaar te kijken hoe de bladeren vielen en mevrouw ver- | |
| |
telde wat het meisje, dat bij haar tante Dina op bezoek was, had gebabbeld.
Wij kunnen gerust naar de Cycladen varen, zeide zij. Hoe die meid het heeft klaargespeeld begrijp ik niet, dat Klara verliefd geraakt is op de tederheidjes van de kleine kinderen. Ja, hoe? Ik kan het me wel voorstellen, maar begrijpen doe ik het niet. Ze pakt een kind op en sleurt en zwaait ermee, zodat er geluiden uitkomen waar Klara de ogen van gaan glinsteren en ze zegt er zulke malle woorden bij als ik niet zou kunnen verzinnen. Eigenlijk zijn schat en dotje geen malle woorden, maar Fientje zegt ze met een klank in de stem die lieve stervelingen hebben, het zal die klank zijn waardoor Klara gezien heeft dat zij van de kinderen meer houdt dan van de lusten en genoegens waar de heks over praat.
En Fientje heeft nog meer gedaan, zeide mijnheer Oberon. Het zijn vreemde boeken die ik haar geef, ik heb ze alleen maar ingezien. Dan vraagt zij Jan wat de woorden, die zij niet kent, betekenen. En de gloed van haar lezen wakkert de leeslust bij hem nog aan. Zijn geest is geopend, het verlangen om te weten wordt er warm. Wàt hij wil weten doet er vandaag nog niet toe, het voornaamste is dat de zucht naar zichzelf verdrongen is door de zucht naar het andere buiten hem. Nu zullen hem ook de ogen opengaan en hij zal zien wat lelijk is, wat mooi. Gelukkig is er nu die gloed in hem. Zoals Fientje haar Van Lennep leest en zoals Jan zijn Darwin leest, dat is een hartstocht die wij niet kennen.
|
|