| |
| |
| |
XIV
Het was een avond van juni met een lichte hemel boven de donkere bomen. Rondom de muziektent in de Hout drentelden veel mensen voor het zondagsvermaak en ook in de tuin van De Harmonie was het zo druk dat de late bezoekers er geen tafeltje onbezet vonden. Mijnheer Oberon en mevrouw zaten er afgezonderd aan een groen tafeltje dat glom onder een gasballon tussen de kastanjebladeren. Wegens de warmte had mijnheer deze keer karnemelk besteld, maar mevrouw had een glas gewoon water voor zich. Met twee vingers tikte zij de maten mee van de muziek en zij zeide: Een enkele maal mag ik operabombarie wel horen, al was het alleen maar voor de herinnering aan de grootouders van die mensen, weet je nog, met crinolines en pandrokken? hoe ze genoten van een melodie.
Zij ontwaarde twee schaduwen en opkijkend zag zij mijnheer Selvergedaen met hoge hoed en geklede jas, gevolgd door mevrouw in zwarte zijde en een ruche stijf onder de kin, toonbeelden van ouderwetse deftigheid. Plechtig nam hij de hoed af, maar op joviale toon zeide hij: Dat treft, dat onze vrienden hier plaats voor ons bewaard hebben.
Nadat zij tegenover het paar waren gaan zitten richtte Selvergedaen zich tot Oberon en begon dadelijk het gesprek: U ziet mij nog net zo gekleed als donderdag toen ik het genoegen had samen met u getuigen te zijn bij het huwelijk van onze jonge beschermelingen Jan Morgenrood en Klara Vink. Ik heb het na die bruiloft zo druk gehad met andere ceremoniën, dat ik geen tijd vond mij te verkleden. Bruiloften, begrafenissen, jubilea, overal schijnt men op mijn aanwezigheid gesteld te zijn, dat hoef ik u niet te zeggen. Toen wij ons bruidspaar verlieten, mijn waarde vriend, had ik liet voornemen zo spoedig mogelijk met u te overleggen over de wijze waarop ieder van ons, mevrouw en mijn echtgenote daarbij begrepen, het welzijn van dit paar kunnen verzekeren. Ik vrees dat wij het nog niet helemaal eens zijn, maar ik geloof dat u zich met enige welwillendheid tot mijn zienswijze zal laten overtuigen. Wij vullen elkander immers aan.
| |
| |
Mijnheer Oberon keek naar het lamplicht op de bladeren boven hem en antwoordde acht: U kan mij van niets overtuigen, behalve van uw onbeschaamdheid.
Dan zijn wij op de goede weg tot verdere overtuiging, vervolgde mijnheer Selvergedaen en zijn vrouw knikte daarbij het hoofd. U ziet heel juist in dat ik geen schaamte heb en daarmee komen wij zonder omwegen tot het onderwerp waarin wij beiden evenveel belangstellen. De schaamte, mijnheer, is de eerste verkeerdheid die wij geleerd hebben onder de dwang van de samenleving. Wij zijn van dezelfde schepper, vermoed ik. Daarom begrijpt u me als ik het ongerijmd noem dat wij ons in de aanvang wel schaamden over de vorm waarin wij geschapen zijn en niettemin eerbied toonden voor de schepper die ons die vorm gaf. Zolang ik mij het bestaan herinner heb ik nooit begrepen waarover ik mij te schamen heb, want ik ben die ik ben zoals ik, waarlijk niet volgens mijn eigen ontwerp en met vrije wil, ter wereld kwam, met de eigenschappen die door de eerste wetmakers en zedenmeesters gescheiden werden in goede en kwade. Laten wij er geen doekjes om winden, mijnheer Oberon, wij kennen elkaar al lang, helaas als tegenstellingen. Domme mensen waren het die de geest, waarmee wij kwamen, in tweeën deelden, een helft waartoe ze mij, mijn vrouw en ons gelijken rekenden, een andere helft voor u en uw soortgenoten. Goden en demonen heette dat in het begin, verkorenen en verdoemden, deugdzamen en verdorvenen. Eigenbelang, juist, mijnheer, zelfzucht maakte de scheiding. In het begin hadden alle eigenschappen gelijke kansen, om niet te spreken van rechten, op ontwikkeling en geen verstandig mens zal eraan twijfelen dat de onbegrepen natuur ze in harmonie had doen opgroeien als de domheid niet al in het begin alle andere had overweldigd. De domheid, dat weet u, is de sterkste van alle eigenschappen. Met hun sterke domheid begonnen de eerste mensen de strijd om meer te zijn en meer te hebben dan anderen. Zij waren het die de scheiding maakten tussen de eigenschappen en degene, die ze zelf hadden, goed noemden, de andere slecht. En zij bedachten de wetten om te verdringen en te onderdrukken wat hun in de weg stond en hun nakomelingen noemden dat de dageraad van de beschaving.
Mevrouw Oberon had met de muziek meegeneuried ‘Prenez garde, prenez garde, la dame blanche vous regarde’. Nu keek zij | |
| |
Oberon aan en vroeg hem: Is het waar dat de beschaving gemaakt is door de eerste domme mensen?
Mevrouw Selvergedaen knikte haar beminnelijk toe alsof zij die vraag heel verstandig vond en Oberon antwoordde: Ik heb je al meer gezegd dat ik de eerste mensen niet gekend heb. Luister liever naar die ouverture dan naar de verdraaiingen van een indringerige persoon.
Met de beschaamdheid hebben wij afgedaan, nietwaar? vervolgde de andere heer. Nu, dan kunnen wij praten over deugden en ondeugden, waarvan wij natuurlijk voor- of tegenstanders zijn, bevorderaars of bestrijders bij onze beschermelingen. U en ik, gedwongen door de scheiding die de mensen gemaakt hebben, wij verdedigen neigingen die, tot onze verbazing, soms tegen elkaar ingaan. Ook dat is ongerijmd want u en ik, wij volgen beiden het voorbeeld van de aartswiskunstenaar die de wereld ontwierp en zoeken, evenals hij, niets dan een vermakelijk spel met de mensen. Maar de ongerijmdheid, mag ik erbij voegen, is aan uw kant, want u staat de scheiding voor, niet ik. U wenst de deugden te bevorderen, de ondeugden uit te roeien of tenminste te onderdrukken. U kijkt verbaasd, mevrouw? Toch is dit in wezen de bedoeling van uw echtgenoot. Als u verder wilde zien, mijnheer Oberon, zou u ontdekken dat dit tegen de wil van de natuur is. Ik zie alleen naamloze krachten in al wat leeft en het behaagt mij toe te schouwen hoe ze zich ontwikkelen tot onverwachte verscheidenheden. Ik geef toe dat ik voor sommige een voorkeur heb en wel om een andere reden dan u de voorkeur geeft aan wat u deugden gelieft te noemen, maar dat doet hier niet ter zake. Het voornaamste is dat het mij behaagt te zien hoe alle krachten in de mens, zonder uitzondering, zich ontwikkelen. Hier ligt het misverstand tussen ons. Ik zal u een paar vragen stellen waarop u niet eens hoeft te antwoorden. Zijn sedert het begin van de beschaving de deugden bevorderd, de ondeugden onderdrukt, ja of neen? Ja, en dat heeft men gedaan door de wetten van de moraal. Hebben die wetten succes gehad? zijn de deugden toegenomen, de ondeugden verminderd? Neen. Is er verbetering gekomen in de ellendigheid onder de mensen? Waarom niet? Wil mevrouw daar misschien op antwoorden?
Mevrouw Oberon luisterde naar een bravoure van de koperinstrumenten, het hoofd afgewend, maar nu en dan keek zij ter- | |
| |
sluiks naar mevrouw Selvergedaen, die het hoofd naar de andere zijde afgewend hield en eveneens nu en dan naar haar keek. En deze dame was het die antwoordde: Laat mevrouw met rust, zij heeft prettiger dingen in het hoofd, zalige dromen, nietwaar?
Juist, ging mijnheer Selvergedaen voort, mevrouw vindt een antwoord niet nodig, omdat immers een ieder begrijpt dat het de wetten zijn die de vrije ontwikkeling van de eigenschappen belemmerd hebben, van de door u als slecht beschouwde zowel als van de goede. Alle gaven, die de mensen gekregen hadden, werden aan banden en regels gelegd, alle, en ook uw uitstekende gaven, mevrouw, konden niet meer groeien. Onder de wetten leefde u alleen met een rechterhand en daar kon u zich wel mee behelpen, maar u kon niet het werk doen waarvoor twee handen nodig zijn. Met de onderdrukking van een deel van uw gaven heeft men u minstens gehalveerd. En u, mijnheer, zal het zeker niet eens nodig vinden te antwoorden op de vraag of het niet verstandiger geweest zou zijn alle eigenschappen in staat te stellen zich te ontplooien in plaats een groot deel van de energie, die de natuur gegeven heeft, te verwerpen. Die onderdrukking, mevrouw begrijpt het, heeft veel onaangenaams voortgebracht, een pijnlijk geweten, benauwde dromen, een pakhuis vol lastige wensen. Denk eens aan hoe welig het in de wereld geworden zou zijn als alle energieën hadden kunnen groeien zoals zij wilden naar hun aard. De sterke zouden vermoedelijk de meeste plaats veroverd hebben, maar zeker is dat niet, want de domheid bijvoorbeeld kan men zich moeilijk nog groter voorstellen dan zij al is. En in geen geval zouden wij ons hoeven te schamen. U en mij zou het niet gepast hebben te oordelen welke slecht waren, welke goed. Ik ben overtuigd, mijnheer, dat u geen tegenstander kan zijn van de onvoorwaardelijke vrijheid voor alle menselijke krachten.
In de muziektent schetterden de tonen van een wijze die in de mode was, de wandelaars daarginds zongen uit volle borst mee en ook de mensen aan de tafeltjes van de sociëteit, dames en heren, elkander toelachend, vielen in met zware baritons en schrale sopraantjes. Er werd met glazen geklonken, alle gezichten hadden een rode glans onder het licht van de ballons. Mevrouw Oberon stond op een stoel, in de handen klappend van pleizier. Mijnheer Selvergedaen zat te knikken met een glimlach | |
| |
om de grote tanden en zijn vrouw zeide: Mevrouw applaudisseert voor de dwaasheid.
Mevrouw heeft het begrepen, sprak mijnheer, zoals al die mensen die van genieten houden. Niet alleen een ogenblik, het hele leven moet een feest zijn, dat is het wat allen willen. Een feest zonder beperkingen, zonder zorgen over wat veroorloofd is, wat niet. Het volle genot van het leven, dat is het wat wij allen nodig hebben, het vrij gebruik van alle gaven die ons geschonken zijn, met alle middelen. Wie is er die de banden niet haat? wie is er die niet voldoening eist van al zijn begeerten? Ja, mijnheer, ik ken uw beginsel van de tucht en ik geef toe dat er ook aan een gesnoeide plant wel rozen kunnen bloeien, maar de rijke bloei die de natuur haar geven kan is het niet. Ja, ik ken uw bezwaren tegen de uitspattingen en buitensporigheden wanneer wij vrij waren onze begeerten bot te vieren. Maar wat telt het misbruik van enkelen bij het geluk van ontelbaren? En bovendien, mijnheer, vergeet de eerlijkheid niet. Wij zouden niet tegenover elkander staan als leugenaars, huichelaars, verbergers van onze geheime bedoelingen. Dat wenst u immers niet, voor uzelf evenmin als voor onze beschermelingen.
Daarom wil ik u een voorstel doen. Ik hoop dat u er geen bezwaar tegen heeft, want anders zou uw taak zowel als de mijne moeilijker worden. Wij hebben in de wereld veel meer te doen dan dit spelletje met één paar mensen. Als wij in dit geval niet eendrachtig zijn moet het u niet verbazen dat ik mijn eigen wegen kies.
Laten wij samenwerken tot het geluk van onze jonge vrienden. Mijn vrouw en ik, wij zullen ze aanmoedigen tot eerlijkheid jegens zichzelf en jegens elkaar, tot de volkomen ontplooiing van hun gaven en de voldoening van hun begeerten. Daarin zien wij hun geluk. Laat het dan de taak van mevrouw en u zijn ze aan te moedigen tot beheersing van hun wensen, tot ontwikkeling van alleen die eigenschappen waaraan u beiden de voorkeur geeft. Het is een billijk voorstel, want u heeft wel opgemerkt dat Jan Morgenrood geneigd is u meer te geloven dan mij, terwijl Klara Vink nog op de dag van de bruiloft raad vroeg van mijn vrouw en voor de uwe enige onverschilligheid toonde. De schaal is dus in evenwicht tussen u en ons. Laten wij verder openhartig met ze omgaan en hun niet het geloof bijbrengen dat wij vijanden zijn,
| |
| |
wij hier voorstanders van kwaad, u daar van goed. Hun kindertijd is voorbij, zij zijn de tijd van ernst en arbeid binnengegaan, van streven en voortbrengen met al de vraagstukken daarvan. Het spel dat wij met ze doen begint ons nu pas te boeien. Laten wij zien wie zij liever volgen en wat zij zelf van hun leven willen maken, een doelloos bestaan tussen gisteren en morgen, een vrolijk of een vervelend spel, of wel met een vrije wil een moeilijk en vruchteloos streven naar een ideaal dat u hun misschien zal kunnen verklaren. Dit bied ik u als overeenkomst aan: laten zij duidelijk weten wat wij wederzijds met ze voorhebben en laten wij, u en ik, uw mevrouw en de mijne, ieder een gelijk deel van hun levenstijd beheersen.
Hij nam de hoed in de hand en wachtte op antwoord, terwijl de dames elkander aankeken zonder de ogen te knippen. In de grote pupillen van mevrouw Selvergedaen schitterde een puntje wit.
Toen zette de fanfare plechtig het volkslied in. Mijnheer en mevrouw Selvergedaen verrezen haastig en stonden in eerbiedige houding. Mijnheer Oberon, die ook opstond, keek verbaasd naar de mensen rondom, mevrouw kwam dicht bij hem staan en zij hield de zakdoek voor de mond om het lachen te verbergen. Na het lied sprak mijnheer Oberon, maar zo zacht dat in het geraas van de bezoekers die de bedienden riepen, de portemonnaies in de hand, van lepeltjes en glazen en stoelen, zijn woorden niet te verstaan waren. Toen bood hij mevrouw zijn arm en wandelde met haar onder de verlichte bomen heen.
Als er nog mensen bestaan die hem geloven, zeide mevrouw, kon je toch gelijk hebben dat het met hun verstand hard achteruitgaat.
Zij keek met een glimlach naar de sterren en mijnheer zeide: Hij is niet zo kwaad als ik dacht, maar hij kan het onze jongen en ons meisje nog lastig maken.
|
|