| |
| |
| |
XIII
Een jaar lang had het verzet van de majoor Vink geduurd en zij hadden veel heftigheid van hem gehoord waarvan zij de reden niet begrepen, maar het had hen niet gedeerd want zij hadden altijd geloofd dat hij zou toegeven en dat het toch wel goed zou gaan. Iedere dag hadden zij elkaar ontmoet zo heimelijk het maar kon. En hoewel zij door de stille straten van de stad dikwijls zwijgend naast elkander liepen, hetzij omdat Jan niet geluisterd had naar wat Klaartje had gezegd, hetzij omdat Klaartje hem een sufferd had genoemd, hadden zij al beiden de gehechtheid en zij zochten het liefst het samenzijn. Toen eindelijk de vader toestemming gaf werd de verloving zonder glans gevierd, de wensen klonken ook niet nieuw. Zij kenden al van elkander veel dat met liefkozing wordt meegedeeld. Een paar dat samen hoort, zeiden de vrienden, ondanks de kleine kibbelarijen oplettend voor elkaar.
In die tijd hadden zij drukke omgang met zeven of acht vrienden en vriendinnen, hier en daar toevallig samengekomen, die de vriendschap zochten uit hun eigen overvloed. Het onderscheid tussen de een en de ander leerden zij pas kennen, spelenderwijs, soms in ernst die nog te zwaar was, op partijtjes en tochtjes, op wandelingen en avonden met muziek. Het meest konden de jongelui elkaar ontmoeten in het huis van de familie Appelaar, waar op ieder uur de bezoekers welkom waren, zodat men er altijd veel stemmen hoorde in de kamers, beneden en boven, donker door de bomen van de gracht, maar vriendelijk door de schaaltjes met versnaperingen en de piano altijd open. Hier werd veel gepraat en gelachen, ook urenlang getwist over vragen die de een moeilijk vonden de ander dom. Bij Klaartje belden zij enkel aan de deur en zij gingen niet naar boven, want de majoor zeide geen woord, mevrouw was klagerig, en bovendien zagen zij hier dikwijls mevrouw Selvergedaen, altijd met een hatelijke opmerking, door sommigen niet vertrouwd, wat Klaartje ook voor goeds van haar mocht zeggen.
En allen, vooral de meisjes, kwamen ook graag op zaterdag- | |
| |
avond op het Singel, hetzij voor Jan Morgenrood, altijd verstandig, altijd bereid met iets te helpen, hetzij voor Angeniet, hoewel zij moeilijk in de omgang was, stug en lichtgeraakt. Wat hier de meesten aantrok was de aanwezigheid van die mijnheer Selvergedaen. De meisjes vonden hem een beetje vreemd, de jongens zeiden dat hij een groot verstand had en diepzinnige raad kon geven. Ook was hij rijk en mild. Hij zat dan wel met de ouderen bij het kaartspel, maar nu en dan keerde hij zich tot een van hen en zeide iets geestigs, iets onverwachts waarover zij lachen moesten, waarover zij ook verder konden praten, hoe men het moest opvatten, want meestal betrof het een onderwerp dat juist hun gedachten bezighield, of hij het had geraden. Dikwijls ook had zo'n gezegde een dubbele zin, ernstig en grappig.
Het meisje Alethea, de oudste na Angeniet en haar vriendin, vond alles grappig en zij giggelde dadelijk met haar hoge stem. Zij was lang, zij had een bleek gezicht met verwonderde fletse ogen die nieuwsgierig keken, maar als iemand te dichtbij kwam week zij achteruit. De anderen hielden haar voor oppervlakkig, toch was zij de eerste die zeide dat men om die mijnheer wel lachen kon, maar dat er iets verkeerds zat in de dingen die hij zeide, zij wist niet wat. Mijnheer had eens een kraagje van kant voor haar meegebracht, hij bood het haar aan en daarbij nog zijn eigen odeurflacon met gouden stop, zeggend: Een fijn kantje, kind, om je geheimen te bedekken en een heerlijke geur om een mannenverstand te benevelen.
Zij ging achteruit, zij weigerde en schudde het hoofd. Toen liet hij erop volgen: Neem wat je krijgen kunt en wees niet preuts, anders word je een oude vrijster.
Natuurlijk hadden zij allemaal moeten lachen, zij ook, maar Alethea had toch het gevoel gehad dat er iets niet goed was in de bedoeling van mijnheer. En toen zij elkaar naar huis brachten, zij en de vriendinnen Klaartje, Deborah, Ulderike, hadden zij veel te spreken over wat hij wel of niet bedoelde. Alethea bleef erbij dat het wel aardig leek, maar er was iets in dat haar tegenstond, zij wist niet wat. Ulderike, die haar altijd tegensprak, zeide: Ach, kind, zoek er toch niet zoveel achter. Hij wil iemand graag een pleizier doen met cadeautjes en dat is toch prettig, niet? En het is net of hij kan raden wat je het liefst hebt of wat je het best zou staan, aan mij geeft hij dat groene sjaaltje omdat mijn | |
| |
teint er goed bij uitkomt. Als hij er dan een aardigheidje bij zegt is het iets gewoons, helemaal niet zoals jij denkt. Adriaan vindt hem ook erg verstandig en zo behulpzaam met alles.
Ulderike was een helder meisje, zij rook fris naar zeep en zij sprak met een luide stem, kortaf. Zij was de verloofde van Adriaan Boel.
Deborah, de minst spraakzame, had allang een mening over die mijnheer, zij zeide alleen: Zie je niet wat voor cadeautjes hij altijd geeft? Een sjaaltje, een flesje odeur, een toiletdoos, alles voor de opschik. En hoor je niet dat hij altijd vleit? Wij zijn de mooisten van de stad en als je hem gelooft hebben we niets beters te doen dan de mannen te behagen. De raad die hij aan de jongens geeft, om alleen maar te zorgen dat ze er komen, vind ik gewoon slecht en ik ben bang dat sommige ernaar luisteren ook.
Klaartje had intussen een wijsje uit een opera geneuried, zij zeide op haar beurt wat zij dacht: Jullie praten veel te veel over die valserd met zijn plompe manieren. Ik ken hem langer. Altijd bemoeit hij zich met je uiterlijk, dat hij het voornaamste vindt, maar als ik iets moois wil aandoen hoeft hij mij niet te leren wat mij staat. Een bespottelijke smaak heeft hij, het is hem niet opzichtig genoeg, tegen mij durft hij te zeggen dat ik mijn haar moet verven. Dan is mevrouw anders, die ziet tenminste dat ik mijn eigen smaak heb. En dat hij niet te vertrouwen is, vraag dat maar eens aan Jan. Als die altijd zijn raad gevolgd had zou het slecht met hem gegaan zijn.
Ulderike verdedigde hem: Dan was Jan misschien al net zo ver geweest als Adriaan, die toch maar mooi vooruitkomt, zodat we het volgend jaar kunnen trouwen. Maar Jan laat zich opstoken door die kleine mijnheer uit de Hout. En dat vinden wij juist een gekkerd, zo zie je hem, zo zie je hem niet. Mijnheer doet alles om ons te helpen, allemaal, maar die Franse monsieur neemt alleen notitie van Jan, en weet je waar ik bang voor ben? dat Jan op weg is een sufferd te worden door die vrindschap. Net of hij niet meer weet wat levensvreugde is. Dat is juist zo aardig van mijnheer Selvergedaen, dat hij je aanmoedigt zoveel mogelijk te genieten. ‘Geniet het heden, de dag komt niet weerom,’ ja, gelijk heeft hij. ‘En zorg ervoor dat je genoeg hebt om ook later te genieten, dat is het ware.’
Zij en Angeniet waren onder de meisjes de enige die dweepten met mijnheer Selvergedaen. Wie het meest een hekel aan hem | |
| |
had was Klaartje, voornamelijk, zoals zijzelf het uitlegde, wegens zijn slechte smaak voor de kleding, zijn grove complimenten en de reuk die aan hem was. Voor mevrouw Selvergedaen daarentegen had zij veellof en dit vonden de anderen onbegrijpelijk, want volgens hen had het mens een valse tong en sprak zij kwaad van allemaal, vooral van Jan, meer dan Klara wist.
Ofschoon ook onder de vrienden de mening over mijnheer Selvergedaen verdeeld was had hij onder hen drie bewonderaars die zijn woorden gaarne volgden als hun wet. Met Adriaan Boel hadden Jan Morgenrood en Abram Appelaar de omgang aangehouden door de gewoonte van de school. Nooit zochten zij hem op, maar hij bleef aan hen gehecht en op de vaste avonden, waarop zij samen waren, zagen zij hem zeker verschijnen, altijd op hetzelfde uur, netjes in de kleren die er nieuw uitzagen. Hun gesprek veranderde dan dadelijk. Hij werd ook nooit gevraagd voor tochtjes of partijtjes, maar toch was hij erbij met zijn meisje Ulderike en wanneer bijgeval dag of uur hem niet schikte was hij het die dat veranderde. Adriaan had de gave van regelen. De inzichten van Jan en van Abram hield hij gewoonlijk voor onjuist, dikwijls voor fantastisch, en dat kwam, meende hij, door hun omgang met die rare snuiter die de naam van Oberon droeg, die buitenissig moest zijn naar hetgeen hij ervan hoorde. Wanneer de anderen een zondag gingen doorbrengen op Houtlust was hij niet van de partij, omdat hij die heer niet wenste te ontmoeten na al hetgeen hij van zijn vaderlijke vriend mijnheer Selvergedaen had vernomen over's mans levenswijs en principes. Jan en Abram spraken sedert lang niet meer met hem over mijnheer Oberon, zij kenden al zijn redenatie dat hij het, dank zij de vriendschap van mijnheer Selvergedaen, toch maar verder had gebracht dan zij door het gefilosofeer van hun Oberon. Op zijn vierentwintigste had hij al een vastere voet in de stijgbeugel en verdiende hij meer dan zij te zamen.
De andere vrinden waren het met hem eens, hoewel zij niet dezelfde redenen hadden voor hun eerbied. Vrienden van Jan en Abram waren deze twee eigenlijk niet, zij gingen met hen om omdat zij de meisjes kenden van de muziekschool. De een, een violist, heette August, een gezette jongeman met uitpuilende ogen en een onderkin, die vervuld was van de gedachte hoe hij aan de kost kon komen zonder de viool daarvoor te misbruiken. Mijnheer Selvergedaen bood dikwijls aan hem voort te helpen,
| |
| |
maar in geen van de betrekkingen die dan genoemd werden, kantoorbediende of handelsreiziger, had hij tot dusver zin gehad, en zijn beschermer had ook altijd begrepen dat iemand zoals hij zich niet kon vernederen tot een betrekking die hem niet paste. Het geluk wilde dat mijnheer een grootmoedige aard had en besef van zijn moeilijkheden, zodat August ook zonder lessen te geven of in een orkest te spelen steeds genoeg had voor kamerhuur en café. Natuurlijk was hij hem dankbaar, natuurlijk volgde hij graag zijn raad. Wanneer hij daarover sprak bleek dat hij met Jan het minst overweg kon, maar de opmerkingen die hij dan van hem te horen kreeg beantwoordde hij enkel met schouderophalen. Een gesprek eindigde meestal met scheldwoorden die hij zich liet welgevallen, luilak, leegkop, egoïst, het was niets dan vitten van Jan en Abram. Wat zij hem het meest verweten waren zijn dubbelzinnigheden, zijn aardigheden met de meisjes, die zij gemeen noemden, hoewel men er volgens hem niet anders in kon zien dan uitingen van de levensvreugde, zoals ook Kwintus het opvatte. Die drang naar de vreugde, had mijnheer Selvergedaen gezegd, naar bruisende vrolijkheid, naar genot van al het goede van de aarde is het eigendom van de jeugd, een gave die de natuur je toch niet voor niets heeft gegeven, en als een jong mens zich niet uitleeft wordt hij op zijn oude dag een stinkende zak vol onderdrukt verlangen. Dat was een onderwerp dat hij ernstig opvatte terwijl Jan en Abram er alleen maar over spotten. Vooral Jan schold weer als hij erover sprak, het was duidelijk te horen dat hij alleen maar die droogstoppel Oberon napraatte. Je stinkt er nu al van, zei hij, jouw verlangen is altijd bedorven geweest.
Eens, toen zij op een warme dag van augustus met zijn allen uit waren naar Kraantjelek, kwam er ruzie van onder elkaar, gevolgd door een vechtpartij. Zij zaten tegen de helling van een duin, in een kring onder lage boompjes, vijf tegenover vijf, met de trommeltjes in het midden. Zij hadden gekheid gemaakt en gepraat over verschillende onderwerpen die de een of de ander bezighielden, sommigen hadden een vaste mening, sommigen aarzelden hoe men een vraag moest opvatten: of de eerlijkheid doorgevoerd kon worden als zij tegen het eigenbelang streed? Of niet iedereen in de grond zelfzuchtig was en of men zonder een beetje zelfzucht wel leven kon? Of men alle middelen mocht gebruiken om te bereiken wat men wilde? Of het beter was te | |
| |
leven voor een bereikbaar genot dan voor een zogenaamd ideaal dat immers toch niet verwezenlijkt kon worden? Of de voldoening van de wensen, zoveel mogelijk, niet de ware levensvreugde gaf?
Van de meisjes praatten het meest Angeniet en Ulderike, van de jongens Adriaan, August en vooral Kwintus, die graag zijn eigen stem hoorde, een volle bariton. Hij had voor de zang gestudeerd, maar een te kleine gestalte en een te groot hoofd met hoog krulhaar maakten hem ongeschikt om op te treden, hij wist het zelf en hij werd er ook veel om voor de gek gehouden. De anderen zeiden altijd dat hij de mond moest houden omdat hij een gesprek in de war maakte met zijn theorieën van wat de kunst behoorde te zijn. Deze vijf waren overtuigd van de beginselen die mijnheer Selvergedaen de hoogste voor de jeugd had genoemd, bovenal de levensvreugde en het slagen met alle middelen. Die tegenover hen zaten, Alethea gedurig lachend, Klaartje met een nieuwe japon, Deborah naar de wolkjes starend, Jan en Abram, spraken weinig tegen zoals gewoonlijk bij de redeneringen. Abram zeide nu alleen dat het geen nut had te praten over zulke dingen als men zich niet in een geval bevond en beslissen moest hoe men zich te gedragen had. Maar Jan ergerde zich, hij wilde eens duidelijk zeggen wat hij ervan dacht.
Jullie zouden niet eens meer weten hoe je je gedragen moet, zeide hij, want jullie zijn al vergiftigd van die Selvergedaen. Omgekocht met zijn cadeautjes, met zijn hulp. Adriaan is nu immers al tevreden met een mooi baantje en veel geld. Als je daar genoeg aan hebt ben je nu al uitgeleefd. August is gelukkig als hijj luieren kan met wat die vent hem toestopt en daarom vindt hij zijn ideeën zo mooi. Kwintus heeft alleen maar woorden van hem in de kop gekregen, de kunst om de kunst, hij weet nog niet eens wat het zeggen wil, en de levensvreugde. Zich uitleven noemt hij dat. Stommelingen zijn jullie dat je niet ziet dat jullie dan nog leger worden dan je al bent. Wat is het eigenlijk dat Selvergedaen jullie aanraadt? Allemaal dingen waar ik me over schamen zou.
Adriaan Boel schold terug, zijn meisje mengde zich erin met honende woorden, het werd rumoer van ruzie waarin niets meer te verstaan was dan dikwijls de naam Selvergedaen. Er vielen enige druppels regen, de meisjes waren opgestaan en naar de top geklommen, diep over de enkels door het zand, August en | |
| |
Kwintus volgden ze en begonnen dadelijk met handtastelijkheden en gestoei. Alethea gilde, zij viel van het lachen in het zand, Klaartje liep hard weg naar beneden, maar August greep haar en zij rolden samen de helling af. Wat er eigenlijk gebeurde hadden de jongelui, die nog zaten te twisten, niet gezien, maar zij hoorden een schreeuw van woede. Zij sprongen op, zij zagen ginds in de zandkuil Ulderike die met vuisten op het hoofd van Kwintus sloeg, Klaartje lag op de grond en August stond lachend bij haar met een blauwe lap, een stuk van haar japon gescheurd. Jan en Adriaan renden erheen, dadelijk werd er geworsteld en geslagen, zo verwoed dat ook Abram, die tussenbeide kwam, stompen kreeg.
Toen het harder begon te regenen gingen zij in twee groepjes weg van Kraantjelek, voorop Jan en Abram met drie van de meisjes, ver achter hen de anderen.
Dat is geen soort voor ons, zeide Jan, dat de kleren van de meisjes scheurt, alleen maar om de levensvreugde.
Nog wel mijn nieuwe japon, zeide Klaartje, pijn heeft hij me niet gedaan, maar ik ga niet meer met hem om.
En Abram zeide: Er is de laatste tijd veel te dikwijls ruzie en jullie hebben zeker wel opgemerkt dat het altijd komt door een idee van die Selvergedaen. Je ziet het verschil, met wie hem gelooft kunnen we op den duur toch niet overweg.
Maar al begonnen zij al iets van de verschillen te zien, zij vergaten die twist zoals de zomerdag die voorbij was en het duurde nog een tijd voor de wegen scheidden want daarvoor waren zij nog te jong.
|
|