| |
| |
| |
XI
Het Vondelpark was mooi in augustus, met de grasvelden, de oude iepebomen, de hoge heesters langs de vijvers en de lanen. Het vorig jaar in de herfst had hij er veel gewandeld met Klaartje en Deborah en deze zomer had hij er iedere morgen met zijn boeken gezeten, om vijf uur al. Nu het eindexamen voorbij was had hij niets te doen, maar hij kwam er nog in de vroegte, want hij kon er alleen zijn en nadenken. Het hoofd was zo vol gedachten dat hij er geen weg in wist en als hij een gedachte van gisteren wilde vervolgen werd hij weer afgeleid door wat Klaartje gisteren had gezegd. Hoe moest het nu verder gaan! Vroeger had hij erover gedacht ingenieur te worden of architect, maar nu was alles vaag in zijn hoofd, al een jaar lang eigenlijk. Er was van alles wat hij graag zou doen, gedichten schrijven het liefst of op verre reizen gaan, maar hij wist niets dat hij dadelijk zou kunnen kiezen voor een beroep. En Klaartje wist het ook niet. De gedichten hadden hem veel tijd gekost, vandaar dat hij het examen maar even gehaald had. Ze waren niet eens goed, dat begreep hij wel, hij kon ze ook aan niemand dan aan Klaartje laten zien. Bovendien, het zou maar liefhebberij zijn, men kon er geen beroep in zoeken, tenzij als leraar. Wat dan? Hij kon er niet eens over voortdenken als hij rondkeek naar de bomen en de lucht. En hij nam de brief uit de zak die zij hem gisteravond had gegeven, en las weer.
Hij zat op een bank voor de vijver in het stille gedeelte achter in het park, kijkend naar een madelief die hij geplukt had, hij draaide het stengeltje tussen de vingers. Toen hij de ogen opsloeg was er aan het ander einde een heer komen zitten zonder dat hij het gemerkt had. De kleur van zijn pak vond Jan mooi, lichtbruin zoals het vel van een hert, hij dacht dadelijk dat hij zelf zo'n pak zou willen hebben. Die heer had iets voornaams in de houding van het hoofd toen hij naar de vijver keek, zijn gezicht was blij en zijn ogen blonken, of hij het hier mooi vond. En hij keek naar de madelief en hij keek Jan aan en hij zeide: Dat is een van de gewoonste bloemen die je in Holland ziet, zo gewoon dat niemand | |
| |
erop let behalve kinderen die op het gras spelen. Men kijkt eerder naar grote chrysanthemums, grote dahlia's die meer opvallen en men ziet niet hoe mooi ook het gewoonste bloemetje is. Kijk hoe de heldere kleuren bij elkaar passen, groen het kelkje, de straalbloempjes rood vanonderen, wit van boven, geel de bloempjes in het hart. Er zitten aan zo'n stengeltje ook meer bloemen, al zijn ze klein, dan menige zeldzame plant heeft. Je hoeft niet eens het binnenste ervan te onderzoeken om het mooie ervan te zien. Toch denkt een dichter als hij een vers maakt eerder aan leliën en rozen. Maar madelieven groeien er toch, bij duizenden gelukkig. Vind je het ook mooi hier in het park?
Zijn stem had zo'n opwekkende klank dat Jan vanzelf dichter bij hem kwam en er ging iets zwaars van hem af. Het was hem ook of hij hem eerder had gezien. Zij spraken over het park, over de ochtend en de avond, Jan hoorde wel dat hij nieuwe dingen wist te zeggen.
Zij spraken ook over het examen en over de jaren van de school, een zoveelste gedeelte van het leven, wat men in die tijd leerde. Er was veel dat iedere jongen immers weer vergeten had, er was veel dat het hoofd een ogenblik had beziggehouden en niets had nagelaten, niet veel anders dan een spelletje voor kleine kinderen. Alleen nieuwe gedachten waren er in het hoofd gekomen en zij waren gegroeid of gewijzigd volgens de manier waarop de leraar ze de weg wees, en soms vanzelf. Waarom had Jan van het ene vak meer dan van het andere gehouden en wat had hij bij het leren daarvan aan de leraar te danken gehad? Zo zouden zij nog wel een uur kunnen spreken over de tijd van de school.
Maar die tijd was voorbij en wat zou Jan nu gaan doen? Dat wist hij niet. Verschillende dingen waren hem aangeraden door zijn voogd en door een mijnheer die veel bij ze thuis kwam. Zijn voogd kon hem een plaats bezorgen op een effectenkantoor, maar hij had een afkeer van een kantoor, daar wilde hij niet zijn hele leven zitten. Die andere mijnheer drong eropaan dat hij zou studeren, want hij moest de eerzucht hebben om hogerop te komen, hij was ook bereid de studie te bekostigen, als het maar studie was, want zonder dat kreeg men geen hogere plaats in de maatschappij. Daar had Jan ook geen zin in. Eigenlijk stond zijn hoofd er nog niet naar te berekenen wat hij later moest doen, hij had een gevoel dat hij niet kon uitdrukken, of er iets voor hem voorbij was dat niet terug zou keren, als hij het zeggen moest | |
| |
was het iets melancholieks. Zijn beste vriend dacht dat hij niet aan een beroep kon denken omdat hij te veel vervuld was van iets anders, maar zelf wist hij het niet.
Haast je dan niet, zeide die heer. Een tijdje van nietsdoen, afwachten wat je aan komt waaien, leeglopen en alleen denken aan wat je prettig vindt, is dikwijls heel gezond. Veel mensen vergissen zich door altijd bezig te zijn. Het is mooi zomerweer, kom eens kijken hoe mooi het is waar ik woon, en breng je vriend mee. Maar denk eraan, ik woon op Houtlust, met een el, niet op Houtrust. En ik heet Oberon.
Jan keek hem met grote ogen aan en hij zeide: Uw naam heb ik weleens gehoord, maar ik weet niet wanneer. En het is me ook of ik u al eens gezien heb.
Ja, zulke dingen komen voor. Je wandelt ergens, je ziet een landschap en je denkt: hé, dat ken ik, al ben je er nooit geweest. Misschien heb je er eens van gedroomd, misschien heeft je grootvader het gezien, wie weet? Ik verwacht je morgen vroeg.
Het was halfzes, juist toen de melkboer de kan vulde, dat Jan en Abram het hek van Houtlust binnengingen. Abram sloeg het hek gauw toe omdat er twee zwarte honden woedend op hem aanrenden en verderop stond een magere dame te lachen. Mijnheer Oberon, in een wit zomerpak, kwam vrolijk naar hen toe met de armen uitgespreid, zeggend: Hoe vroeger hoe beter. Nu gaan we achter in de tuin onder mijn pereboom, eerst beschuit met aalbessen eten. En dan zal ik jullie mijn distel laten zien, je vindt geen mooier in het hele land.
De meid zette de schalen op het tafeltje onder de pereboom en fluisterde mijnheer iets in het oor, waarom hij moest lachen. Na het ontbijt bekeken zij de distel. De jongelui vonden er niets bijzonders aan, waarop mijnheer zeide: Alles op zijn tijd. Nu zou ik weleens van Abram willen weten wat voor raad hij Jan geeft. De beste vriend weet de beste raad.
Zij liepen terug naar de boom en gingen daar weer zitten met gezicht op het weiland dat glinsterde van dauw en zon. En Abram zeide: Het eerste wat ik hem altijd zeg is vooral niet te luisteren naar die mijnheer Selvergedaen, dat is de vriend van zijn voogd. We hebben die man nooit vertrouwd, Jan ook niet, maar nu hij niet weet wat hij worden moet vindt hij dat die mijnheer wel gelijk kon hebben, dat hij studeren moet voor advocaat, of op zijn minst voor apotheker of voor notaris. Echt zin heeft hij er | |
| |
niet in, maar hij denkt dat het zijn plicht is en u mag wel weten waarom. Hij houdt van een meisje, ja, laten we maar zeggen waar het op staat, en hij denkt dat haar vader meer is van stand. Daarom moet hij ook hogerop. Ik heb het hem al uit het hoofd gepraat, maar hij komt er telkens op terug. Het voornaamste is dat je iets nuttigs doet. Ik kom in de zaak van mijn vader, manufacturen en gros, heel gewoon, maar ook nuttig, en wat voor mijn vader goed genoeg was zal voor mij ook wel goed genoeg zijn. Jan kan wel studeren, maar hij heeft er geen zin in en als hij het toch doet is het om een hogere betrekking. Daarom zeg ik tegen hem, blijf toch gewoon wat je bent. En als hij pleizier heeft in gedichten maken kan hij het immers toch altijd doen.
Ik moet zeggen dat je het verstandig inziet, sprak mijnheer Oberon. Zeker kunnen manufacturen heel nuttig zijn, net als de akten van een notaris, maar je moet een beroep niet alleen beschouwen naar de nuttigheid. Je vraagt je af, waarin zou ik het meest mijn genoegen vinden? Geeft het je genoegen nuttig te zijn? wil je het liever gemakkelijk hebben? wil je machtig worden, of rijk, of beroemd? Meestal weet je dat nog niet als je achttien bent en dikwijls neem je dan maar een baantje, zoals ze dat noemen, omdat het je toevallig wordt gebracht. Het gebeurt maar zelden dat je op die leeftijd duidelijk weet wat je wilt en bovendien in staat bent ernaar te streven. Als je een beroep kiest moet je meestal op het geluk vertrouwen en verder als een fatsoenlijk mens werken zo goed je kunt. Ieder beroep is goed als het eerlijk beoefend wordt, er zijn er maar weinig slecht en daar praten we niet over. Sommige zijn moeilijk niet zozeer om de bekwaamheid die ervoor vereist wordt, maar omdat ze niet bij je passen. Het is ongelukkig als iemand er zo een treft, niet alleen voor hem zelf, ook voor zijn vrouw en kinderen. Andere zijn niet aan te bevelen omdat iedereen er een afkeer van heeft, zoals gevangenisbewaarder. Weer andere zijn verouderd, zoals dat baantje dat je voogd je geven wil op een effectenkantoor. Vroeger, toen men nog brave renteniers had, waren ook de effecten nuttig, maar zij worden zeldzaam en daarmee de brave effecten. Jan zei dat hij niet zijn hele leven op een kantoor wil zitten, hij heeft er minachting voor. Je weet niet eens wat het is en waarom zou je een werkplaats minachten waar miljoenen eerlijk hun brood verdienen? Als je een heer wilt worden, heb dan zelden minachting voor iets, wel verachting voor het gemene. En als je | |
| |
iets gekozen hebt zal je het toch wel je hele leven moeten blijven doen, hetzij als leraar of in manufacturen, hetzij als dokter, officier of zeeman. Ik heb gehoord van mensen die een halve eeuw op hun kantoor waren geweest en evenveel van hun koopmansboeken hielden als een geleerde van zijn studieboeken of een musicus van zijn instrument. Of je houdt van je beroep, dat is het geheim van het genoegen dat het je geven kan.
Ik hoor dat je gedichten maakt en Abram heeft gelijk, dat je het kan blijven doen. Alle mensen zijn geboren met iets van poëzie en hoe meer ze doen om daarvan te genieten, hoe gelukkiger ze zijn, ook al is het maar een beetje. De een heeft er zo veel van dat je aan een rivier denkt die voortdurend stroomt, bij de ander komt het maar als droppels regen, binnen een kwartier verdampt. Als het veel is heb je raad van niemand nodig, als het weinig is mag je van mij wel horen: bewaar het zo goed je kan.
Je hebt niet de eerzucht om hogerop te willen en je zou het alleen doen voor de stand van een andere heer? Wees niet dom.
Vraag je liever af waar je tot dusver de meeste neiging toe hebt gehad. Meetkunde, zeg je, en geschiedenis.
Bij deze woorden was mevrouw vlug naar hen toe gekomen met een warme kleur want zij had veel gelopen, en schitterende ogen. Vooral tegen Abram had zij dadelijk veel te zeggen, zij kende zijn zuster die zangles had op de muziekschool, een meisje met een mooie altstem. En horende waar zij over spraken zeide zij: Jullie zijn niet wijs. Wie praat er over geschiedenis en beroepen met zo'n weiland vol boterbloemen voor je, zien jullie dan niet hoe hoog de hemel vanmorgen is? en de wolken staan stil. Laten we liever een paar uur gaan roeien. Kom mee.
Vlug haalde mijnheer gitaar en fluit, toen volgden zij mevrouw de plank over door het weiland langs de koeien tot zij aan het voetveer kwamen waar het schuitje lag. De jongelui namen de riemen, mevrouw wees en zeide: Die kant op, bij de oever van de polder, ik kijk graag naar de toren daar in de zon als ik dicht bij het water zit.
Zij en mijnheer speelden terwijl de riemen plasten, een boerenjongen en een hond liepen over het gras achter het schuitje mee om te luisteren. Soms wilden Jan en Abram zingen op dat wijsje, maar zij konden het niet vatten en zij kenden ook de woorden niet en dan lachten zij maar. Op het Binnenspaarne zag mevrouw een winkel op een kade, zij stapte op de wal en keerde terug met | |
| |
een zak vol koeken. En zij zeide: Nu moet ik ergens anders heen en dit is genoeg voor jullie tot vanmiddag. Mijnheer kan nu verder praten, luister goed naar hem.
Zij was opeens verdwenen onder de schippers op de kade. Toen zij weer roeiden, terug naar buiten, hernam mijnheer Oberon het gesprek.
Waar zijn wij gebleven? O ja, bij meetkunde en geschiedenis, waarom Jan daarvan hield. Zoëven wist ik het precies, het was ongeveer zo: van het een hield je omdat je iets begrijpen wou, vormen, lijnen, ruimte. Dus je wilde kennis. Van geschiedenis, dat heb je me gisteren verteld, omdat je bij het lezen erover allerlei mooie dingen voor je zag, gestalten van mensen, gebouwen. Wat je daarin aantrok was iets moois om te bewonderen. Als je die twee neigingen hebt, om te begrijpen en om te bewonderen, heb je voor het begin genoeg. En dan kan je gerust ieder ambacht of beroep nemen, op een kantoor of in manufacturen, advocaat, ambtenaar, winkelier, je zal het er goed in hebben als je maar eerlijk doet wat daarvoor gedaan moet worden. Ik verwacht dat ook van je, want tot nu toe heb je alles gedaan zoals je dacht dat het hoorde. Dat noemen de mensen welvoegelijk. Blijf het zo doen, houd je alleen op met waardige dingen, tracht ze te begrijpen en te bewonderen. Dat is een raad die je vader je zou geven. En daar wil ik nog bijvoegen: stel je een doel van het allermooiste wat je bedenken kunt, zo mooi dat je misschien niet eens gelooft of je het ooit bereiken zal. Dan ben je verplicht je veel te ontzeggen waar de gemene man mee tevreden is, maar je leeft tenminste voor iets dat hoger is dan je op het ogenblik hebt en als je maar een klein deel ervan bereikt zal je ernaar streven jezelf te overtreffen. Het beste wat je vinden kunt is dat je vandaag beter bent dan gisteren.
En nu naar huis, ik zal jullie in mijn kamer twee schelpen laten zien met kleuren zo mooi als de dageraad en één wit, o, zo wit, maar dat zullen jullie zelf wel zien.
|
|