| |
| |
| |
VII
Er kwam grote verandering voor mevrouw Morgenrood en haar kinderen. Zij had lang geaarzeld, maar toen haar oudste dochter Dem uit huis was, getrouwd naar de West vertrokken, toen zij ongenoegen had gekregen met haar schoonzuster zodat zij die niet meer zag, werd het haar toch te stil. Bovendien, haar oude ombervriend Koenraad Sekeris was overgeplaatst naar het kantoor in Amsterdam, zij miste zijn gezelschap erg, ook zijn verstandige raad als voogd over de kinderen, die zij in deze tijd dikwijls nodig had nu Angeniet last gaf met allerlei kuren. Daarom besloot zij eindelijk toen Jan, die nu twaalf was, naar de middelbare school moest, ook naar Amsterdam te verhuizen. Zij vond daar een vrolijk, welingericht huis op het Singel bij de Appelmarkt. Voor het salon kocht zij nieuwe meubelen van mahoniehout met terracotta peluche en een grote spiegel. De trouwe vriend, die kwam kijken, wreef zich in de handen, hier konden de genoegelijke partijtjes op zaterdagavond weer beginnen en hij beloofde gauw te zorgen voor aangename spelgenoten. Daarin slaagde hij eerder dan hij kon hopen, want juist in deze dagen maakte hij kennis met een bijzonder aantrekkelijk persoon uit Haarlem, ene mijnheer Selvergedaen, met wie hij spoedig zo bevriend geraakte dat zij elkaar bij de voornaam noemden. Jan had die mijnheer al gezien, tweemaal, bij vriendjes aan huis.
Het eerste avondje al, met zijn drieën spelend omdat mijnheer Ombelet nog uit de stad was, bleek dat mijnheer Selvergedaen een verwoed speler was, die van geen ophouden wist, zodat hij bijna de laatste trein miste. Hij kon ook goed tegen zijn verlies, ofschoon zij toch op zijn eigen voorstel niet om dubbeltjes, maar om kwartjes hadden gespeeld. Hij was ook royaal, hij gaf Jan een nieuwe rijksdaalder en hij beloofde Angeniet een grote flacon odeur. Zelf was hij heel sterk geparfumeerd. Mevrouw Morgenrood was zeer met hem ingenomen. Hij had veel gereisd, hij kende alle gegoede families in de stad en hij kon er alleraardigst van vertellen, met begrip van de menselijke zwakheden. Alleen | |
| |
vond zij het jammer dat hij zijn vrouw niet mee wilde brengen die, zoals hij met een knipoog zeide, geen liefde voor de kaarten had.
Ja, zei mijnheer Sekeris toen hij vertrokken was, een elk heeft zijn eigenaardigheden, hij houdt van parfum, zeker in Parijs geleerd. Maar hij zit er warmpjes in, je kan ervan op aan dat hij meer aan de belasting betaalt dan mijn hele salaris.
De volgende dinsdag ging Jan naar de nieuwe school. Hij kreeg een plaats op de derde bank van de tweede rij en de kleinste jongen werd naast hem gezet omdat zijn naam ook met een M begon. Op de eerste rij bij het bord zaten twee jongens even groot als hij, Abram Appelaar en Adriaan Boel. De eerste les was Nederlands van mijnheer Ombelet, een leraar met een dik gezicht, een bril en lichtrood haar, die bij Jan kwam staan en met hem sprak, omdat hij bevriend was met mijnheer Sekeris. Hij zeide: De complimenten aan mevrouw je mama, ik kom haar gauw een visite maken.
Na twaalf uur ging Jan met Abram en Adriaan de trappen af en zij liepen een paar grachten samen. Adriaan vroeg of de anderen aan postzegels deden, hij had een verzameling, ook van munten, en hij dacht erover nog andere dingen te verzamelen. Ze mochten bij hem thuis komen om alles te zien. Abram was een rustige jongen met een glimlach. Hij verzamelde niets, zijn liefhebberij was timmeren en hij was nu bezig met een groot hondehok, dat mochten de anderen ook komen zien op de Nieuwe Keizersgracht bij hem thuis.
Zij werden vrienden. Altijd liepen zij met zijn drieën en zij kwamen bij elkaar aan huis, zij hielpen elkaar ook met de moeilijke vraagstukken en sommen. En daar zij behalve vlug van verstand ook vlijtig waren werden zij bij het eerste rapport nummer een, twee en drie.
Mijnheer Ombelet, die tot het ombergezelschap behoorde, was er ook die avond van de vakantie toen de schoolvrienden bij Jan kwamen om het album van Adriaan te zien. Hoewel zij wat zijn vak betrof meer vordering hadden kunnen maken prees hij hun gedrag en vlijt en noemde ze een sieraad van de klas. Het was koud, daarom mochten zij in de eetkamer zitten waar de kachel brandde. Mijnheer Selvergedaen, die het rapport bekeken had, kwam met de andere heren bij hen staan en klopte ze een voor een op de schouder.
| |
| |
Uitstekend, zeide hij, een goed begin is het halve werk. Jullie krijgen van mij ieder een rijksdaalder.
Met zijn lange handen op de twee zijden van de tafel steunend bekeek hij de postzegels, dicht over hun hoofden neergebogen. Abram ging een beetje opzij, hij moest niezen van de odeur en bleef de zakdoek voor de neus houden.
Mooi zo, zeide mijnheer. Er is niets zo leerzaam als een verzameling. De geest wordt erdoor ontwikkeld en je leert van alles. Ik moedig dat altijd aan. Kijk nu eens hier wat je van die postzegels leren kan behalve de aardrijkskunde. Hier bij de Hollandse centen en guldens, bij de Engelse penningen en schellingen, bij de Griekse drachmen en lepten, allemaal verschillend. Zo krijg je een inzicht in de munten van alle landen, florijnen, roebels, dollars, en dat komt je later te pas. Als Jan en Abram ook gaan verzamelen mogen ze van mij een mooi album kopen. Er is niets zo goed als verzamelen.
De andere heren waren het met hem eens, alleen vond mijnheer Ombelet dat een jongen er zich niet al te veel aan moest overgeven, anders verwaarloosde hij het huiswerk. In zijn jeugd had hij ook verzameld tot hij zich tot de letterkunde aangetrokken voelde. En horend dat timmeren de liefhebberij van Abram was moest mijnheer Selvergedaen lachen.
Dat valt me van je tegen, zeide hij. Timmeren, wat heb je daar nu aan? dat kan je aan de werklui overlaten, voor een jongen van jouw stand is dat geen bezigheid.
Mevrouw waarschuwde de heren dat de kaarten ongeduldig werden. Toen zij de kamer uit waren trokken de jongens gezichten en lachten. Abram rook aan zijn rijksdaalder.
Die avond kon Jan niet in slaap komen. Hij moest aan iets denken, maar alles ging door elkaar en hij had het gevoel of hij gedroomd had. Hij droomde dikwijls, vooral tegenwoordig, en dan zag hij een oog dat hem aankeek, dat leek op mijnheer Selvergedaens ene oog. Maar soms was het een vrolijk blauw oog. Hetzelfde gevoel had hij ook gehad toen hij die brief schreef, dat was toen hij pas hier op school kwam. Voor hij uit Den Haag ging had hij Klaartje beloofd dat hij haar zou schrijven en dat had hij ook gedaan. Een lange brief was het en eronder stond: Je toegenegen vriend Jan. Toen hij die woorden had geschreven had hij een warm gevoel in de wangen gekregen en hij had de brief verscheurd. Eigenlijk had hij er spijt van, maar het was ook | |
| |
raar. Want hij had moeten denken aan iets dat hij haar eens verteld had, iets kinderachtigs, van een man Oberon die hem op straat aangesproken had. Misschien was het niet eens waar geweest, dat wist hij niet meer. Maar die Oberon leek op mijnheer Selvergedaen. En zij had gezegd dat het iemand was die hem voor de mal hield. Het was een beroerde man, met die stomme naam. Waarom moest hij verzamelen? Hij deed het toch niet en die rijksdaalder wou hij niet hebben. Loop naar de maan, mijnheer Selvergedaen.
Vroeg in de morgen ging hij naar de Nieuwe Keizersgracht kijken naar het tweede hondehok dat Abram timmerde. Hij zaagde en hamerde zelf en hij vond timmeren veel prettiger dan verzamelen. Abram zei dat hij de rijksdaalder aan zijn vader had gegeven, als hij geld nodig had kreeg hij het van hem. Hij vond dat die mijnheer er onzindelijk uitzag, al waren zijn manchetten wit, net of hij ongedierte had.
Met Abram kon Jan het tweede kwartaal beter overweg dan met Adriaan. Zij waren beiden de besten in meetkunde en in schoonschrijven en Adriaan, die tegenwoordig om alles lachte, maakte daar ook gekheid over. Het verveelde hun altijd over postzegels te horen. Wel bleven zij met hem omgaan, want het was geen nare jongen, alleen moesten zij hem dikwijls zeggen zijn mond te houden. Een paar keer zagen zij hem lopen met mijnheer Selvergedaen en mijnheer Ombelet, die hem ook boeken leende.
In het voorjaar kwam mijnheer Selvergedaen vaker in de stad en twee zondagen achtereen nam hij de jongens mee naar Artis, hoewel hij voor Abram niet hoefde te betalen, want die was lid. Daar wandelde hij wel te langzaam naar hun zin. Dikwijls moesten ze ook met hem op een bank zitten en dan praatte hij en vroeg van alles. Op de vraag wat ze worden wilden wisten zij geen van drieën antwoord en toen zei hij: Het is heel makkelijk als je maar goed erover nadenkt. Voor alles moeten jullie nooit vergeten dat jullie jongeheren zijn, niet van de achterbuurt. Het minste wat je doen kan is dus een beroep te kiezen naar je stand. Geen timmerman, bijvoorbeeld, dat hoort niet.
Toen Abram vroeg waarom het niet hoorde zeide hij: Heb je dan geen eerzucht? Dat is het eerste wat een mens nodig heeft, want zonder eerzucht breng je het niet ver. Adriaans vader is begonnen als timmerman en nu is hij aannemer. Waarom?
| |
| |
omdat hij hogerop wou. Iedereen wil hogerop en je zal zien dat Adriaan het nog verder brengt. Maar juist omdat iedereen het wil is het niet altijd makkelijk. Men moet dikwijls over kleinigheden heenstappen, anders komt men er niet. Zolang je nog kind bent geloof je aan sprookjes en aan fabels, maar als je opgroeit moet je opletten hoe alles werkelijk is. Natuurlijk moet je altijd braaf blijven, de geboden houden en zo meer, daar niet van. Maar als je hogerop wil, als je je doel wil bereiken en iets staat je in de weg, dan moet je het opruimen, dat hebben alle grote mannen gedaan. Als je het maar niet te erg doet, niet zo dat de mensen het niet netjes noemen. Begrijp je? Altijd hogerop, dat moet de leuze zijn van iedere flinke jongen. Denk daaraan en met de vaste wil kom je er ook. Wat ik jullie nu gezegd heb is een klein zaadje, maar ik hoop dat het groeien zal. Ga nu maar naar de apen kijken.
Adriaan had op de brug zijn buurmeisje met de groene jurk gezien, dat tegen hem lachte, dus liep hij er hard naartoe. Jan en Abram gingen de andere kant naar de apekooien.
Ik begrijp het niet helemaal, zei Jan, maar het is toch raar. Altijd braaf blijven en toch opruimen wat je in de weg staat, daar kan je je lelijk in vergissen. En waarom is timmerman niet net zo goed als aannemer?
Je moet hem niet geloven, zei Abram. Allemaal hogerop, hoe kan dat nu? Als er in het hok maar plaats is voor twee honden en er willen er tien in, dan gaan ze immers vechten, en wat dan? Er worden er acht gebeten en er komen er toch maar twee in. Begrijpt die mijnheer dat zelf niet? En waarom moeten we allemaal hogerop? Dat is toch niet nodig.
Die twee jongens praatten er niet meer over.
Mijnheer Selvergedaen gaf mevrouw Morgenrood op haar verjaardag een diploma voor Artis ten geschenke, zodat Jan er iedere zondag heen kon gaan samen met Abram, die aan het hek bekend was. Hoe Adriaan erin kwam wisten zij niet, maar zij zagen hem elke zondag, altijd wandelend met meisjes. Het enige wat zij van Artis vervelend vonden was dat mijnheer Selvergedaen er ook altijd kwam met mevrouw Morgenrood en Angeniet, meestal ook met mijnheer Sekeris en soms met de leraar. En dan moesten de jongens gewoonlijk aan het tafeltje bij de muziek komen zitten en limonade drinken. En ze moes- | |
| |
ten telkens de pet afnemen als er een kennis van mijnheer Selvergedaen voorbijging, want hij kende veel mensen.
Eens haalde mijnheer zijn horloge uit de zak en mijnheer Sekeris vroeg het te zien. Een voor een mochten ze het bekijken, want het was heel zeldzaam, met briljantjes en pareltjes bezet en aan de binnenkant een kroontje gegraveerd. Het had van een prins gehoord.
Als jullie zorgen dat jullie rijk worden, zeide mijnheer Selvergedaen, dan kunnen jullie er ook zo een kopen en nog veel meer. Jongens moeten vroeg leren dat het veel waard is rijk te zijn, dat geeft de macht. Denk aan wat wij gesproken hebben over de eerzucht. Eerst de eerzucht, dan de rijkdom.
Hij lachte even met een knipoogje. En Jan zei: Ik heb helemaal geen rijkdom nodig.
Mijnheer Sekeris moest lachen en hij zei tegen mevrouw: Je zou toch zeggen, zo gauw als dat kleine grut opgroeit. Ik heb Jan zo klein gekend, toen hij nog in de luiers lag, en nu praat hij warempel al over de eerzucht en de rijkdom. Als jullie maar eerlijk van beginsel blijven, jongens.
En hij knipoogde tegen mijnheer Selvergedaen en allen lachten.
Toen ze alleen liepen zei Abram: Het is een opsnijder, die mijnheer. Mijn vader zegt dat de rijkdom niet alles is.
Die nacht had Jan weer een droom. Hij zag een kleine man dicht bij hem, met een lachend gezicht en blauwe ogen, en die man goochelde met gouden horloges die hij in de lucht gooide, zodat ze verdwenen. En hij hoorde mijnheer Sekeris zeggen dat het een man was die zijn manieren kende. Ja, zei die man, je moet weten wat hoort en wat niet hoort.
Abram en Jan bleven nummer een en nummer twee in de klas, maar Adriaan was dat laatste kwartaal onverschillig geworden en werd nummer twaalf.
|
|