| |
| |
| |
V
De volgende morgen was het zondag en het regende. Mijnheer en mevrouw, over de vensterbank geleund, keken naar de straaltjes die op de bladeren spatten, de droppeltjes die eraf vielen. Ander geluid dan geruis en geritsel was er niet, behalve soms van een stoomboot op het Spaarne in de verte of van een kerkklok. Mevrouw had haar gebloemde japon aangedaan, daarop een halssnoer van kristallen, en aan haar rechter middelvinger droeg zij een zilveren ring met een agaat. Zij had op de wangen ook een frisse kleur. Op zondag waren zij altijd rustig en langzaam, omdat zij gewoonlijk toch niet buiten het hek gingen, zij zagen niet gaarne mensen deftig in het zwart en van zondagse gezichten hielden zij niet.
Ik wacht wat je te zeggen hebt, zeide mevrouw, voor de spiegel kijkend welke hoed haar het best stond. Maar Dina heeft in de warande kruisbessen, aalbessen en frambozen voor je klaargezet, eet die maar eerst, ze zijn mooi vandaag.
Zij nam hem bij de hand en leidde hem naar de warande, zij zette de stoel voor hem bij de witte tafel en bood hem de schaal met vruchten aan. En met een lach op het gezicht stond zij bij hem, maar zij had geen geduld en zij zeide: Denk aan wat je beloofd hebt, de verbetering.
Mijnheer trok rustig de aalbessen van de trosjes en hij antwoordde: Voor verbetering kunnen we niet instaan, dat heb ik je al uitgelegd. Wij kunnen wel leiders zijn, geen voortbrengers, en zelfs als pedagogen of mentoren mogen wij niet te veel eisen, niet denken dat er aan dit geslacht nog iets te veranderen is, maar wij moeten tevreden zijn met een klein begin, een klein aantal. De volwassenen dragen al hun vruchten, daarom kunnen wij alleen voor de jongeren de beste weg zoeken door hun groei. Ook dat is zo moeilijk dat wij veel meer kans hebben op falen dan op slagen. Stel je voor dat wij één paar kinderen kiezen om ze voort te leiden zo dicht mogelijk bij ons ideaal. Wat weten wij van een kindergeest? Zijn voorouders, die wij niet kennen, sluimeren daarbinnen, schimmen meer dan duizend, wijzen en | |
| |
onnozelen, vromen en schavuiten, en elk daarvan kan ontwaken, machtig worden of verdrongen worden, of een paar daarvan kunnen te zamen heersen, in eendracht of in strijd. Zij kunnen ook weer vallen en andere kunnen opstaan. Die geest is een donkere wereld waarvan wij niets weten en niets kunnen voorspellen. Zeker kunnen wij toezicht houden, onderdrukken of aanmoedigen, maar de sterke schimmen ontwikkelen zich toch naar hun aard en veranderen weinig onder onze hand. Zijn ze goed van nature en luisteren ze gewillig, dan hebben we geluk en het is niet alleen door ons beleid dat die kindergeest mooi tot bloei komt.
Mevrouw was gaan zitten aan de andere kant van de tafel, met het hoofd gebogen onder de grote hoed keek zij naar haar ring. En zij zeide: Het is niet veel dat je hebt aan te bieden, één paar kinderen. Maar als het niet meer kan zijn, laten we dan de besten kiezen die we kunnen vinden. Ik zie in mijn geest al lieve gezichtjes, waar ze zijn weet ik nog niet.
De besten kiezen, het is gemakkelijker gezegd dan gedaan, ook hierin zijn we afhankelijk van wat het lot beschikt. Toch geef ik toe dat wij met enig oordeel een paar kunnen kiezen waarmee we kans op slagen hebben.
Goed, laten we dadelijk besluiten en zeg jij dan hoe we moeten kiezen en welken.
Eerst een schietgebedje om geluk in het spel. Dan moeten we zoeken naar kindergeesten waar we gemakkelijk kunnen ontdekken wat de aard is van hun erfenis. Als we alle voorouders moesten onderzoeken zouden we een mensenleeftijd bezig zijn, daarom moeten we vertrouwen op ons geluk. Laten we ook niet ver gaan, maar ons bepalen tot het Westen, het deel van de wereld waar we zijn. Waar dan? Engeland, Frankrijk, België of Holland? Als ik me niet vergis is de kans om in Frankrijk of Engeland iets naar onze zin te ontmoeten geringer dan in deze landen, de reden van mijn gedachte zeg ik straks. Eerst zou ik graag nog wat frambozen hebben, niet de witte, die zijn voor jou alleen.
Mevrouw schudde met de bel, maar de meid was naar de kerk, daarom ging zij zelf en keerde terug met de albasten schaal vol frambozen. Zo onvoorzichtig at mijnheer ervan dat zijn vingers en zijn kin rood werden van het sap.
| |
| |
Maar wij kunnen het toch in Frankrijk en Engeland proberen, zeide zij, ik heb daar zo veel lieve kinderen gezien.
We zullen er een vluchtig reisje maken. Toch heb ik het idee dat wij voor onze proef in deze streken het beste vinden.
Zo'n voorgevoel heb ik ook wel, maar je kan nooit weten. En waarom zeg je proef? We spelen deze keer toch om de winst?
Juist daarom is het een proef. Wij beginnen met objecten waarvan wij zeker zijn, voor zover er zekerheid bestaat: welgemaakte kinderen met heldere harten. Wij kennen ook van de ouders en de grootouders de deugden en gebreken, tenzij zij al in een andere wereld wonen. Maar ook al kunnen wij die kinderen tot de bodem vertrouwen en de gunstige ontwikkeling verwachten, er moeten factoren rijzen buiten onze macht. De instincten van de vrees, van de voorkeur en de afkeer, van de nieuwsgierigheid, van de strijdbaarheid, van het spel en van het bouwen, van de zelfverheffing of zelfvernedering, van de tederheid en de ouderlijke toewijding, van de schoonheid en de kennis, die kunnen wij allemaal overzien en de ontwikkeling ervan gissen. Maar er komt een dag dat de drang, die geslacht tot geslacht drijft, sterker wordt dan de andere en die drang is afhankelijk van een geest die wij niet begrijpen. Hij kan die kinderen welgezind zijn of niet. En zonder zijn gunst is onze proef mislukt.
Bedoel je wat de mensen de liefde noemen? Daar bemoeien wij ons niet mee. Wat is de liefde eigenlijk?
Die vraag doen alle mensen. Het is een wereld waar meer lichten blinken dan er sterren aan de hemel zijn, soms een lustgaarde waar alle bomen bloeien, soms een gevangenis donker van zuchten, soms een afgrond, soms-, men kan wel duizend namen noemen. De liefde kan alle kleuren en alle vormen hebben. Je leest in de geschiedenis van de mensen alleen het mooiste ervan, het lelijke wordt verzwegen. Herinner je maar wat wij gehoord hebben van Zeus en zijn avonturen, van Aphrodite en zelfs van Artemis en Athena. Nog altijd hoor je Echo klagen, Narcissus staart nog met wijde ogen in de diepte van het water en Eos bloost nog bij de herinnering aan haar krekel. Van veel wrang en bitter hebben wij gehoord, ook van veel rein en schoon. De liefde is zo veel en wij begrijpen er zo weinig van. Er is de liefde van de kinderbloei, zoals van Daphnis en Chloë, er is de liefde van de ouderdom, zoals van Philemon en Baucis. Er is de liefde van | |
| |
vrienden en van vriendinnen, er is de liefde van Hermaphrodite. Er is op haar allerbest de liefde van ouders en kinderen onderling.
Mevrouw trachtte met het zakdoekje de blos van haar wangen te vegen, haar ogen schitterden en zij dronk veel water.
Maar wat is de liefde? vroeg zij weer. Je weet het beter dan ik want toen ik je zag ben jij begonnen erover te spreken. Er moet iets slechts in zijn dat ik niet verdraag.
Toen zweeg zij en tuurde naar de regen terwijl hij langzaam zijn frambozen at. En zij herinnerde zich iets. Het was lang geleden en zij had het nooit kunnen begrijpen, zij wist ook wel dat het niets dan een kwade droom was geweest, die de toverkol haar had gegeven, hoe heette zij ook weer? Hecate. Het was maar een droom geweest, maar het woog nog altijd zwaar als zij eraan dacht. En hem had zij er nooit iets van verteld, dat drukte haar nog meer op het geweten.
Wat de liefde is, ging hij voort, ik heb het eens horen beschrijven. Je wilt het liefst alleen zijn, maar toch ook bij een ander. Je schaamt je telkens over een kleur die je krijgt, al heb je niets gedaan. Overal kan je zingen, zelfs op straat, en je zucht voor je het weet. Je zou alles wel willen zeggen, maar er is toch één ding dat niemand weten mag. Het is soms opeens of je alles maar gedroomd hebt. En dan weer voel je dat je het niet langer uithoudt. Pijn is het niet, je zou er niet van verlost willen zijn, maar toch zou je willen dat het anders was. Het is wel heerlijk, maar pijn doet het toch wel. Het volgend ogenblik ben je dat vergeten en je strekt de armen in de hoogte. Uit deze verschijnselen maak ik op dat het een grillige kwaal is, die schadelijk kan worden dan wel heilzaam.
Schei maar uit, zeide zij ongeduldig, ik heb het al begrepen. Het is een vuur dat geblust wil worden en dat verteert. Het was de afspraak tussen ons dat wij ons daarvoor behoeden zouden. Je zei het zelf, dat is het begin van alle zorg, laten wij ons ervan onthouden, dan zijn wij wel niet onsterflijk, maar wij hebben de eeuwenlange jeugd. Je zei: dan hebben wij ook geen nageslacht en dat is het wat zo vroeg het einde brengt. Een nageslacht hebben wij niet, zelfs niet zo klein als het pluisje van de paardebloem. Maar toch heb je mij het rood op de wangen gedaan en de tinteling in de hand, is dat dan de liefde niet?
Het is de wil om samen mooi te blijven, zo recht als de zonnestraal, zo helder als het water, zo zuiver als de lucht. Noem het | |
| |
maar een andere liefde, want alles verklaren kan ik niet. Maar dat is een liefde voor schepselen zoals wij, niet zoals de mensen. Die willen nu eenmaal de slaven zijn van Eros.
Ik mag die Eros niet. Ik heb gehoord dat hij eens met de dwaasheid speelde en daarbij het gezicht verloor, en daarna moest de dwaasheid hem leiden omdat hij blind was. Hoe kan het nu goed gaan met de mensen als ze afhankelijk zijn van een blindeman?
Dat is het wat ik zeggen wou, het kan goed of misgaan. Als wij een paar kinderen tot hun bloei geleiden en hun dag van Eros komt, is het zijn gunst die beslist. Treffen zij het gunstig, dan stijgen onze kansen en kunnen wij voortgaan er mooie mensen van te maken. Daarom, laten wij over ze waken tot zij zestien, zeventien jaar zijn, dan begint de proef pas goed. Onze taak is de ongeboren neigingen te onderzoeken, te schiften, heel voorzichtig, en voor de deugdelijke een goede woonplaats in de geest te bouwen. In de jongen moet daarvoor begrip zijn van maat en ruimte, laat hij daarom vroeg de richtsnoeren van Euclides en Thales leren. De geest behoort eenvoudig te blijven, niet gevuld met een menigte van snuisterijen. In de jeugd zijn de begrippen van welvoegelijkheid, gratie en voornaamheid genoeg voor het ideaal van edelheid om te groeien in de hoogte en de breedte. Van wat de schoolmeester de jongen leert zijn misschien de meetkunde en de kalligrafie de enige dingen die behouden kunnen worden. Verder hebben wij te waken over zijn gezondheid en zijn slaap. De moeilijkheid is er bij de opvoeding nog niet, maar begint wanneer het kind de wasdom bereikt. Dan moeten wij klaarstaan voor het welzijn van de ziel. En wat voor het meisje het best begin is, dat weet jij wel beter.
Muziek, natuurlijk, harmonie, daar zal ik voor zorgen. Ik trek even een andere japon aan en laten wij dan gaan zoeken, waarheen eerst? Frankrijk of Engeland?
Zoek jij het meisje, zeide hij, van jongens heb je geen verstand. In welke hand heb ik een aalbes? Als je het raadt ga jij naar Frankrijk, ik naar Engeland. De rechter, goed geraden. En vinden wij daar geen van beiden naar onze smaak, dan zoeken we in Holland, afgesproken.
Maar waarom dacht je dat er daar geen kinderen voor onze proef zouden zijn?
Dat is eenvoudig. Later hebben wij de gunst van Eros nodig en hij is in die landen al zo veel geweest dat het hem misschien | |
| |
verveelt. Alleen als we er de allermooiste kinderen tegenkomen mogen we het wagen, maar anders is het beter gewone, welgemaakte kinderen vanhier te kiezen. Het is een kansspel en met kinderen tegen zestien, zeventien, in wie wij de welvoegelijkheid, de gratie en de voornaamheid goed hebben verzorgd, hebben wij hier een betere kans op Eros' welgevallen dan daarginds met mooiere kinderen. De liefde heeft daar al rijk gebloeid. Ja, ook in Engeland, denk maar aan de notebruine meid. Ga je nu kleden. En wat is de afspraak? Voor donker thuis, dan kunnen wij elk nog zien wat de ander heeft gevonden.
Mevrouw ging en hij stond op de drempel van de warande, met de armen gekruist, te kijken naar de natte bladeren. Hij werd ongeduldig, hij liep heen en weer, hij telde de seconden tot hij er al zo veel had geteld dat hij het aantal weer vergeten had, toen zij eindelijk terugkwam, stemmig, met een korte japon, een donkerblauwe mantel en een hoed met een kantje. Het halssnoer had zij afgedaan, zij droeg nu een gesp van git tegen betovering en een ring met turkoois.
Weet je wat Dina vertelt? vroeg zij. Die buren zijn in de kerk geweest, zij zat in de bank achter ze en ze hadden zo'n onaangename lucht dat Dina een andere bank moest zoeken. Ze roken naar knoflook, zei ze, maar ze waren heel deftig gekleed, hij met een hoge boord, glanzend gesteven, en mevrouw met een satijnen kraag tot aan haar kin, een kapothoedje met zwarte strikken. En ze zijn rijk, want ze deden ieder een goudtientje in de bus. Op weg naar huis liep Dina ook achter ze, maar ze spraken een vreemde taal. Vind je het niet zonderling? Ik zou er wel meer van willen weten, het zijn geen gewone mensen.
Mijnheer hield zijn vinger op en zij wendde zich minachtend af. Toen gingen zij samen door de natte planten en het hek uit, waar zij elkander groetten, zij nam de weg naar het zuiden, hij naar het westen, de zon kwam flauwtjes door de lucht.
Het werd een mooie dag, met langzame, verlichte wolken en zilveren dampigheid tussen de bomen. De vinken floten lustig toen mijnheer het hek weer binnenkwam, hij zocht overal, maar toen hij haar nergens zag ging hij in de warande zitten en wachtte. Zij kwam kort daarna. Zonder de mantel af te doen ging zij tegenover hem zitten, zeggend dat zij moe was en zij zuchtte, maar zij wilde gauw weten wat hij gevonden had.
Een aardige jongen, antwoordde hij vrolijk, hij heet Jan, met | |
| |
oogjes als blauw kristal. Ga hem zelf maar zien, ik zal je zeggen waar hij woont. En wat heb jij gevonden?
Die reis over Frankrijk heeft me moe gemaakt. Je ziet er veel moois, dat moet ik zeggen, zo veel dat ik telkens iemand wat had willen geven, en zo veel mooie kinderen dat ik er telkens een had willen kiezen, maar dan had ik wel honderd mooie meisjes meegebracht. En toch had ik het gevoel dat ik ergens anders moest zijn, ik weet niet waarom. Toen ging ik maar naar Den Haag. Waarom juist naar Den Haag? Ik kwam er vanzelf. En daar ben ik een meisje tegengekomen, ik wist het dadelijk, die is het, als ik een dochtertje had zou zij er zo uitzien, niet anders. Lang kon ik niet naar haar kijken, want ik werd nagelopen en begluurd door een raar schepsel, misschien een zakkenrolster.
Zij staarde zwijgend, met grote ogen, naar buiten. Het was vreemd, dacht zij, dat zij weer die druk op het geweten voelde, want zij had dat rare schepsel wel herkend, maar zij kon hem niet alles vertellen, hij zou het niet eens begrijpen.
Is het toeval? vroeg mijnheer, dat wij allebei in Den Haag zijn geweest? en juist daar allebei iets gevonden hebben? In welke straat? Wat? dezelfde straat? Dat is een merkwaardige vingerwijzing. Laten wij dadelijk gaan kijken, ik naar jouw meisje, jij naar mijn jongen, we hebben nog wel twee uur voor het donker wordt, dan kunnen we er nog verder over spreken.
Een halfuurtje later waren zij weer thuis in de warande, de een had gezien wat de ander gevonden had. Mevrouw was geestdriftig over het jongetje, zij had zelf niet beter kunnen kiezen.
Wat een mooi gevormde krullen, zeide zij, blond met een fijn rossig glansje, en die oogjes nog zo wazig, ze kijken net zo ver als ze diep vanbinnen zijn. Voor die keus verdien je een nieuwe roos op je borst.
En ook over haar keuze was mijnheer tevreden, al had hij aanmerking. Hij zeide: Ze is heel lief, maar het zou niet helemaal mijn keuze zijn geweest. Blonde haren, bruine ogen, net als jij. Sommigen vinden blauwe ogen en bruine haren niet minder mooi. Maar het is een lief meisje en zeker zit er een goed hartje in, al zijn het juist zulk soort ogen die men later weleens koket ziet worden. Ook de vlechtjes zijn aardig en het stemmetje zal wel zingen. Maar al is dan met twee blonden de kans minder groot, laten wij het met dit paar proberen.
En heb je nog onderzocht naar de ouders van Jan? Je hebt zelf | |
| |
gezegd dat we hun eigenschappen moeten kennen. Wie is de moeder?
Een onnozele weduwvrouw, goedhartig, niet wijzer dan een kind, haar ergste hartstocht het kaartspel, waarbij ze gelukkig ook geluk heeft. De vader is onkenbaar, van de grootouders heb ik niet eens gehoord. En de ouders van het meisje?
De vader een brave officier, trouw aan zijn plicht, trots op zijn uniform, een man van eer. De moeder zacht en stil, de ogen alleen voor Klaartje. Met zo'n kind tellen de grootouders niet mee. Laten we nu Fortuna bidden.
Neen, antwoordde hij, zodra het daarvoor tijd is zullen we Eros bidden, want zonder die breng je geen twee schepselen samen.
Alweer dom. Wat is die Eros zonder de hulp van Fortuna? een verdwaalde reiziger.
Ik ben op Fortuna niet gesteld, ik hecht eerder aan de schikgodinnen.
Het is ook niet voor ons dat we bidden moeten, je denkt alsof je een echte man was altijd eerst aan jezelf. En de schikgodinnen, dwaas? Als die beschikt hebben is het uit, terwijl je van Fortuna nooit weet of zij zich niet bedenkt. Hoe moeten we nu beginnen met de kinderen?
Beginnen bij het begin, zij leren eerst de welvoegelijkheid.
|
|