| |
| |
| |
III
Mevrouw lag in haar blauwe japon voorover in de bloeiende kruizemunt aan de slootkant, hoofd en gezicht met de zomerhoed bedekt, en in de ene hand, waar een lichte saffier aan flonkerde, hield zij een rietje dat zij telkens tussen de bloemstengels van de weegbree in het water stak. Het water rimpelde dan en de spinnetjes ijlden erover weg. Zij hield het rietje stil toen er op haar pink een lieveheershaantje neerstreek. Mijnheer stond onder een pereboom te kijken naar de bladeren en de groene vruchten. Van het weiland dreef de warme geur van rijpend gras, waar de koeien in de zon lagen, wit en zwart.
Hij kwam bij de sloot, hij zag dat zij het rietje uitstak naar een waterspin en hij ging naast haar zitten. Hij zeide: Die beestjes vinden het niet aardig op een zomermorgen geplaagd te worden.
Ik speel maar wat, antwoordde zij. Waarom zou ik niet met beestjes spelen nu je mij half overtuigd hebt dat wij het met mensen niet meer kunnen doen? Je hebt gelijk, de dieren zijn lang niet zo zelfzuchtig, lang niet zo wreed en onzindelijk. En toch, met de mensen te spelen was toch meer aardigheid, begrijp jij waarom?
Hij dacht na en sprak toen langzaam: Verwantschap is er tussen ons allemaal, maar tussen sommigen is het nabij, tussen anderen ver. Tussen Apollo en een slak is er meer verschil dan tussen Hercules en een werkman. De menselijke gestalte vinden wij de mooiste die geschapen is, gelijkend op die van de goden. En als er in de vorm verwantschap is tussen ons en de mensen, is die er ook in de geest. Heel in de verte gelijken ze op de laatste goden, maar alleen in de ondeugden. Wij mogen ze beschouwen als neven, achterlijk van verstand, dierlijk van aandrift, grof van manieren, maar met dat al toch nader bij ons dan de kwal.
Dat heb ik ook altijd gedacht, zeide zij, anders zouden ze mij niet meer aangetrokken hebben dan de beesten. En als ik me niet vergis stel jij ook meer belang in een mens dan in een rat of een vlieg, anders zou je je niet zo over ze geërgerd hebben.
Daar is veel van waar, alleen geloof ik dat op den duur de rat | |
| |
verstandiger zal worden dan de mens. Maar dat is voor de toekomst, op het ogenblik stel ik in de mens meer belang. Hoe dat komt? Je hebt gelijk, verwantschap geeft ook medegevoel.
Zij richtte het hoofd op en steunde de kin op de handen. Ach, zeide zij, het is meer dan dat, want medegevoel hebben wij toch ook met de dieren. Waarom zouden we ons zolang we leven zoveel met de mensen bemoeid hebben als het niet was dat we een beetje van ze houden? Tenminste, met mij is het zo, jij bent altijd wat koel en onverschillig.
Waar heb ik dat verwijt aan verdiend? Je begrijpt me weer verkeerd. Hier zijn wij op deze wereld met ons hart en ons verstand. Wat zouden wij daarmee doen als er op de wereld niets anders bestond dan wij alleen? Maar wij vonden er de mensen en de dieren als objecten en wij kozen de mensen om er ons gevoel aan te geven en over ze te oordelen met ons verstand. En al bleven ze altijd verre beneden wat wij wensten, wij hebben ze altijd geleid en geholpen, waaruit genoeg blijkt dat wij hun welgezindheid toedroegen. Tenminste, zo is het met mij gesteld.
Je spreekt verstandig, hoe kan het ook anders op zo'n mooie morgen. Ik hoor je graag zo.
Met ons oordeel zijn wij dikwijls te streng omdat wij te veel van ze verwachtten. Wij vergaten dat wel hun vorm een beetje aan de goden herinnert, maar dat zij in de gebreken zelfs bij de stomme dieren ten achter zijn. Er moet bij de samenstelling een fout gemaakt zijn die in de loop van de eeuwen monsterlijk is aangegroeid. Ik heb zo veel gehoord over het maken van de mens dat ik er niet meer uit wijs kan worden, behalve dat hij van geringe afkomst is. In Babylon werd mij verteld dat hij gemaakt was van een paar rietjes en een handvol stof. Volgens de wijzen van Perzië bracht Ahura hem voort uit zijn eigen zweet. De gele mens was ontstaan uit het atoom dat in tweeën spleet, een man, een vrouw. De eerste roodhuid was de zoon van de zon en de muskusrat. Van Adam werd mij verteld dat hij gemaakt was van aarde, vuur, wind en wolken, van lucht die zijn spraak en gedachte werd, van dauw voor zijn zweet, van bloemen voor zijn ogen en veel zout voor zijn tranen, en toen hij rechtop stond was hij iets groter dan een el. Eva werd in het paradijs gemaakt, waaruit je ziet dat de schepper voor haar een voorkeur had.
Ze zeggen zoveel, merkte mevrouw op. Werd er niet gezegd dat ze van de apen afkomen? Je begrijpt dadelijk dat het niet | |
| |
waar kan zijn, waarom zouden er anders nu nog apen bestaan? Als het hun familieleden waren zouden de mensen ze heus niet zo ongevoelig verstoten hebben, dat ligt niet in hun aard.
Hoe het ook zij, sprak Oberon verder, als er bij de samenstelling zoveel nodig was, is het niet te verwonderen dat er van het een te veel, van het ander te weinig in het mengsel werd gedaan. En dat kan de reden zijn dat de mens zijn bestaan met een wanverhouding is begonnen. Meer rede kreeg hij dan de dieren, maar wat heeft dat gebaat met ook meer zelfzucht, meer wreedheid en wellust? Dat gaf een strijd, eeuwenlang, waarin soms de rede won en dan weer verloor, en wanneer zij verloor was de mens, zoals tegenwoordig, dommer dan de dieren. Dat gemis aan evenwicht is het, die strijd tussen zijn rede en zijn verachtelijke aandriften, die iets heeft voortgebracht dat hij de zonde noemt.
Wat is de zonde? vroeg mevrouw.
Vraag dat maar aan de mensen, begrijpen zul je het toch niet. Het is iets van geweten of zo, in ieder geval een eigendommelijkheid van de mensen die ze hun kwade reuk geeft. Maar hoe zij het ook verklaren en wat zij ertegen doen, die strijd behouden zij en daar komen de ondeugden en de kwalen uit.
Als zij te veel willen hebben krijgen zij de leugen en het bedrog? als ze te veel willen genieten krijgen ze zwellingen en bederf aan het lichaam? Maar dan moeten wij hun leren de goede maat te houden.
Titania, hoe heb ik het nu met je? De maat houden tussen goed en slecht, schipperen en gebruiken zowel het een als het ander? Ik weet wel dat het voor de mens nuttig kan zijn, maar dan moet hij dat maar zelf leren, wij kunnen ons daar niet mee ophouden.
Ik geloof dat je je vergist. Als wij er prijs op stellen met aardige mensen om te gaan moeten we roeien met de riemen die we hebben. Maar daar praten we een andere keer wel over. Laten we even gaan wandelen, ik ben benieuwd wat er geworden is van de klokkenspelbloem die ik gisteren aan het pad gezien heb dicht bij het huis waar de nieuwe buren zijn komen wonen.
Zij kwamen aan de plek tussen twee jonge bomen waar zij gisteren die bloem gezien had, maar zij vond haar niet, hoe zij ook zocht, met kreetjes van spijt. Toen zij zich omkeerde was zij verbaasd.
Daar, waar zij een oud huis gekend hadden, sinds jaar en dag | |
| |
gesloten, zagen zij een splinternieuwe villa, blinkend van de verf op deur en luiken, in een rechtlijnig aangelegde tuin met vers grind op de paden. Boven de deur stond de naam in gekrulde gouden letters: Houtrust.
Dat is lastig voor ons, zeide mijnheer, die verandering van de naam, daar kan de postbode zich mee vergissen, want er is maar weinig verschil met de naam van ons huis, Houtlust. Ik vind dat het hier onaangenaam naar zwavel ruikt, misschien hebben ze al te sterk ontsmet.
Wat zouden het toch voor mensen zijn? vroeg zij. Dina heeft al nagevraagd, maar de melkboer zegt dat ze hem daar niet nodig hebben, de bakker ook niet, ze wisten niet eens hoe de nieuwe bewoners heten. Dina is er al een paar keer langsgelopen en ze heeft eens gegluurd, maar het schijnt dat ze niet buiten komen, alleen bij donker, zodat zij ze niet onderscheiden kon. Een lange, magere man moet het zijn en de vrouw al even mager.
Waar je die nieuwsgierigheid toch vandaan hebt? vroeg mijnheer. De Gratiën waren niet nieuwsgierig, de maan misschien wel? Ik wou dat je die neiging bedwingen kon, want de nieuwsgierigheid verlokt op dwaalpaden waar strikken liggen. Wie die mensen zijn en hoe ze heten? Wie zegt je dat het niet schadelijk kan zijn ze te leren kennen?
Ik kan wel zien dat je nog altijd aan bittere planten ruikt. Sedert je ongenoegen hebt met de mensen geef je bij iedere gelegenheid zedelessen. De wind zal je goeddoen. Ik zal maar zwijgen tot je bent opgefrist.
Zwijgend naast elkaar liepen zij door de lanen met lommer en vogelzang en zwijgend keerden zij thuis.
Eerst tegen de schemering, toen zij in het prieel zaten, sprak mevrouw weer opgewekt.
Dina, zeide ze, zal er de postbode eens naar vragen, hoe ze heten, wie weet of het geen aardige buren voor ons worden. Ik zeg dat, omdat ik erover heb nagedacht, of het heus zo erg met de mensen zou zijn als jij je inbeeldt. Zeker zullen ze wel ondeugden hebben, maar soms vind ik het zo moeilijk tussen deugden en ondeugden te onderscheiden. Hoe komen ze er toch aan?
Je zou evengoed kunnen vragen wat eigenlijk de delen zijn die ze samenstellen. Wat is dat beetje stof, rood vanbinnen? Wat is de adem die er in- en uitgaat en het verandert, zodat je het met de jaren ziet toenemen in omvang en weer afnemen? Daar mogen | |
| |
de wijzen over praten. Ook over de vraag of het alleen maar stof en adem is, of misschien nog iets erbij. Schepsels met een begrip als het onze kijken alleen naar hun karakter en eigenschappen en vinden daar meer dan we begrijpen kunnen. Maar waarom zouden we over de mensen praten op zo'n stille avond? Dit is de stilte, merk je wel? voor de maan opkomt, daar achter de bomen van de nieuwe buren.
De maan ken ik goed, maar ik wou meer van de ondeugden van de mensen weten, hoe ze eraan komen. Nu je eenmaal hebt toegegeven dat we van de mensen houden moet je ze ook willen begrijpen. Zouden de eerste mensen al ondeugden gehad hebben? En waar zouden ze dan mee begonnen zijn?
De eerste mensen heb ik niet gekend, antwoordde hij, tenminste ik heb er geen herinnering van. In de wilde staat hadden ze misschien maar twee aandriften, de honger en de begeerte om voort te leven in hun kinderen. Toen ze begonnen samen te wonen, man en vrouw, een gezin, een troep, kregen ze meer neigingen. Door allerlei dingen werden ze aangetrokken of afgestoten, ze werden vrienden en vijanden. Ik stel mij voor dat zo'n onbeschaafde man weleens aardig was voor zijn onbeschaafde vrouw en dat zij daar dankbaar voor was. Uit die dankbaarheid kwamen de tedere gevoelens, de aanhankelijkheid, de trouw. Ik stel mij voor dat die man zich soms kwaad maakte tegen een andere man, over een stok of een steen die ze allebei nodig hadden. Dan werkte het gif in zijn bloed en hij werd woedend. Uit de toorn groeiden de harde gevoelens, de nijd, de haat, de gewelddadigheid. Die tedere en die harde gevoelens bleven en toen de mensen gingen samenwonen in grotere groepen leerden ze die te onderscheiden en te oordelen naar het nut. Met de deugden hadden ze een goed en aangenaam leven, met de ondeugden niets dan ellende. Dus moesten ze deze verwerpen en de andere aankweken en zo kregen ze de eerste zeden.
Wat ruiken de jasmijnen vanavond sterk, zeide mevrouw, ik vind het heerlijk, maar een mens zou er hoofdpijn van krijgen.
Daar noem je zelf zijn moeilijkheid, de pijn. Er is gedurig strijd tussen de delen die hem samenstellen, zijn lichaam, zijn gevoelens, en de pijn is een signaal dat een van zijn organen geeft, dat het in gevaar verkeert, zoals het onbehagen een sein is dat de goede gevoelens in verdrukking zijn. Als hij hoofdpijn krijgt van de jasmijngeur, loopt hij weg, het hoofd wordt weer gezond en | |
| |
bestand tegen de aanmatiging van de andere delen. Zoals er een strijd gevoerd wordt voor gezondheid of kwaal met de vergiften en de zoete sappen als wapens, zo heeft hij een strijd voor de tevredenheid of de ellende met de wapens deugd of ondeugd. Het is altijd streven, altijd struikelen, opstaan en weer streven, hetzij naar het een, hetzij naar het ander. Wat de een maakt wordt door de ander weer vernietigd.
Ja, dat weet ik, er zijn er altijd twee, als er maar één was zou het veel beter gaan. Het zijn de vrouwen die altijd iets goeds maken, de mannen die het weer vernielen. De man is een echte katabolist. Maar zou daar niet eens verbetering in kunnen komen?
Er is gedurig verandering, in alles, ook in de mensen, en toch blijft alles ongeveer op dezelfde hoogte. Net als bij hun kaartspel. Iedere keer krijgen ze andere kaarten in de handen, maar als ze er aantekening van houden, zien ze dat de spelen niet veel van elkaar verschillen, al wil het lot dat er soms één geen enkele troef krijgt. Zo is ook bij de mensen het rood en het zwart zo vermengd dat wij allerlei verscheidenheid in de geslachten zien. Maar het een mag van veel winst genieten, het ander lijden van veel verlies, zoals tegenwoordig, weinig azen, veel nullen.
Is er dan geen hoop? Je hebt me toch gezegd dat er soms opeens een grote verandering komt.
Dat hebben we meer waargenomen, een onverwachte verandering. Er hoeft maar één atoom, dat van ouder op kind een ondeugd of gebrek voortbracht, in de knel te raken, en ondeugd of gebrek is verdwenen. Of een atoom heeft maar een goede plaats te krijgen, waar het door de andere niet wordt gehinderd, en er wordt in een familie van melancholieken een humorist geboren, bij winkeliers een veldheer. Luister maar.
Hier en daar langs de sloot klonk nog de stem van een kikker, aarzelend, bescheiden of spottend, maar al de andere zwegen. Toen de wolk voorbij de maan was gedreven begon aan de andere kant een eenzame kikker met een stem zo zwaar en groot dat zij ver te horen was. De diepe tonen, drie of vier, volgden regelmatig, lang aangehouden, en gleden gemakkelijk over in de hogere, kort, klein, wegvloeiend. Mevrouw stond rechtop te luisteren met de ogen toe.
Die bariton, zeide mijnheer, heeft meer klank en meer tonen dan de andere, zo'n zanger hebben ze nooit gehad en hem nadoen kunnen ze niet. Als hij nu een aardig wijfje tegenkomt en zich | |
| |
gelukkig met haar verenigt erven misschien zijn kinderen die mooie stem, en komen er veel zulke kinderen en kleinkinderen, dan is er bij de kikkers een nieuwe zang. Maar moet hij eenzaam blijven aan die kant van de sloot, dan is hij de enige nieuwe zanger en de nieuwe soort blijft ongeboren. Laten wij hopen dat die sprong van zijn stem wordt voortgezet, maar dat is niets dan speculatie.
Mevrouw zuchtte. En toch, zeide ze, en toch moet het mogelijk zijn dat het met de mensen beter gaat, als wij ze maar helpen. Ik word er warm van in het hoofd als ik eraan denk dat daar een nieuw geslacht kan komen met niets dan harmonie en mooie zang.
Zij zwegen beiden een lange poos tot zij weer sprak: Oberon, weet je dan geen raad en hulp? Ik geloof zeker dat het mooi kan worden.
De hele dag, antwoordde hij langzaam, heb ik erover nagedacht, misschien heeft dat turkoois, dat je onder mijn kussen hebt gelegd, goed op mij gewerkt. Verbetering, ja, er moet een middel zijn om die te krijgen, met veel moeite, veel geduld. Ik zie in mijn geest al een licht, roodachtig, ik zie in de verte al beelden bewegen. Maar laten wij niet haastig zijn met oordeel en besluit, laten we erover denken.
En als je morgen wakker wordt, zeg je het mij dan?
Als je me belooft niet meer nieuwsgierig te zijn naar de nieuwe buren.
Ik beloof je alles. Ik zal je iets heel moois geven en vannacht roep ik een uiltje binnen voor je verstand.
|
|