| |
| |
| |
II
Het was een laag huisje waar zij woonden, blauwachtig wit gekalkt, met blauwe dakpannen, gelegen in zonnig lommer aan de zoom van de Haarlemmerhout, achter een lattenhekje verschoten in de verf. Een ordelijk man zou het een verwaarloosde woning genoemd hebben wegens het mos en het look op de dakgoot, wegens de scheef hangende luiken, de vlekken op de muren, en ook op de tuin zou hij aan te merken gehad hebben. Een tuinman kwam hier niet, dat was te zien. Vroeger moesten er perken en paden geweest zijn, nog te onderscheiden onder het welig onkruid, er stonden wel sierplanten, pioenrozen, hortensia's, maar ook die waren oud, misschien overgebleven van vorige bewoners. Behalve de akeleien tierde er alleen het onkruid in zo veel verscheidenheid dat het wel leek of men het hier verzamelde. Ook op de heesters, seringen en jasmijnen, zou de kenner wel iets te zeggen gehad hebben, hier te hoog, te spichtig, daar te vol, maar wanneer hij ze gezien had in hun seizoen zou hij verwonderd gestaan hebben over de bloei, evenals trouwens over die van de oude perebomen aan de achterkant.
Maar mocht het huis al een verwaarloosd voorkomen hebben, de melkboer zowel als de bakkersknecht, die er 's morgens aan de deur kwamen, altijd verbaasd over de heldere klank van de schel, wist dat het daarbinnen beter gesteld was wanneer de grote meid, proper en streng met haar witte muts, op de marmeren vloer voor hem stond, de kan van blinkend koper in de hand, of het wonderlijk gevlochten mandje. Altijd keek de bakker naar dat mandje en hij zei dikwijls dat hij zo iets nergens anders zag. En altijd antwoordde de meid dat ze het wel geloven wilde, er was hier nu eenmaal veel moois in huis en anders dan waar ook. Maar in de vroegte hield zij niet van praten, zij telde de krentenbroodjes en de beschuitbollen en knikte vrindelijk goedendag. Veel was het niet dat in een kort ogenblik van daarbinnen was te zien, maar op den duur had vooral die bakkersknecht, nu eens door een kier van de deur rechts, dan door die van links kunnen | |
| |
waarnemen dat alles hier keurig onderhouden was, alles wat maar glanzen kon gepoetst en gewreven.
En altijd waren zo vroeg in de morgen mijnheer en mevrouw al achter in de tuin, zij meestal in het lichtblauw gekleed, de een hier over een bloem of een trosje aalbes gebogen, de ander daar, of samen luisterend met lachende gezichten naar een vogel in het groen.
Dan werd verder op de dag, behalve voor de brievenbode, dat hek niet meer geopend, bezoekers kwamen er niet.
Alleen van de lente tot het najaar was het huis bewoond. Mijnheer en mevrouw, beiden koulijk van aard, keerden pas na de ijsheiligen in het land terug, hoewel zij zich in de datum weleens vergisten omdat elk zijn eigen kalender had, hij een oude, zij een nieuwe, en vertrokken weer omtrent Sint-Maarten om de duisternis te vermijden. Maar alle dagen van de lieve lange zomer kon de voorbijganger hen in de tuin zien, bij zonneschijn of bij regen, meestal samen, hij kort en gezet, met een vrolijk gezicht, een licht pak en een kleurige das, zij slank en fijntjes, vermoedelijk jonger dan hij, met blonde haren, een zomerhoed en linten en aan iedere hand glinsterende ringen, bloemetjes op de borst. Een genoegelijk echtpaar, zou de voorbijganger zeggen, maar hij zou zich vergissen als hij meende dat er bij hen geen onenigheid bestond. Integendeel, behalve in de liefde en de trouw, werden zij het in weinig dingen eens met elkaar zonder lang praten over en weer.
Het heeft geen nut een jaar te noemen omdat hun kalenders toch verschilden, maar het was een groene zomer met rustige wolkjes iedere dag. Zij zaten in de vroege schemering in het prieel bij de slootkant, de kikkers kwaakten, een paar lijsters en vinken floten nog. Mijnheer Oberon tuurde peinzend in het theelichtje en mevrouw zoog neuriënd op een balletje, nu en dan steels naar hem kijkend. Zij wist dat hij wel zeggen zou waar hij nu weer aan dacht als zij maar zweeg.
Hij volgde een mug rondom het lichtje en hij sprak: Het wordt onbegrijpelijk. Ik hoor in deze wereld niet meer thuis en jij ook niet, zou ik denken. Als ik je nu alles zeg wat ik denk, krijg ik weer te horen dat ik niet pruttelen moet, dat ik zwartgallig word en het verkeerd inzie en zo meer, dat alles wel terechtkomt. Ja, dat zal wel, het is maar hoe je het opvat. Je houdt jezelf voor meer | |
| |
idealist dan ik, maar je vergist je, ik heb de hoogste idealen al eerder gekend dan jij, ik weet het oordeel van de goden en van de wijzen, terwijl jij maar droomt. Het ideaal ligt altijd verder, al blijven we nog zo lang, hier of waar ook. Er blijft altijd het onbekende, een gesloten gordijn en wij de spelers ervoor, de mensen een jaar of wat, wij een eeuw of wat. Soms steekt er een hand uit en wij schrikken, maar het gordijn blijft gesloten en wij spelen verder. Of het om de winst gedaan wordt of om het spel, het moet goed gedaan worden, zuiver, edel. En dat is het allemaal bij de mensen niet, tegenwoordig minder dan vroeger. Heb je de thee weer van jasmijn getrokken? die geur is mij te sterk, dat weet je toch.
Zij dronk ook een teugje en zij zeide: Tegenwoordig en vroeger zijn maar illusies, heb ik je weleens horen zeggen.
Ja, dat is ook zo. Het is maar de vraag in welke verhouding je de dingen ziet. Voor de mensen bestaat er wel degelijk verschil tussen voor en na, verleden en heden, ouders en kinderen. Zeker, wij hebben het altijd waargenomen en als je het wel beschouwt kan het ook niet anders, het heden bestond al in het verleden zoals ook de toekomst in het heden ligt, de mens leefde al in zijn verste voorouders en zijn verste nageslacht leeft nu in hem. Maar dat is niet de hele waarheid, want wij zien toch ook verschil tussen ouders en kinderen. En het tegenwoordige geslacht van dertig tot vijftig jaar toont zo veel verschil met het voorgaande dat ik er lang niet tevreden over ben. Ik beweer niet dat de vorige geslachten goed waren, dat mocht wat. Wanneer vonden wij de mensen zo goed dat wij ze zonder voorbehoud konden bewonderen, wezens om vol vertrouwen mee om te gaan? Niet dat ik mij herinner. Misschien bestaan er op dit ogenblik ergens anders wel beteren dan hier, zwarten of bruinen, misschien hadden wij niet in Europa moeten blijven wonen. Daar denk ik deze dagen over, of het voor ons niet prettiger zou zijn onder de negers of de Maleiers.
Je weet hoe ik daarover denk, zeide zij op hoge toon. Ik vind zwart en bruin heel mooi, maar ik ben zelf blank. In het klimaat van zwart en bruin ben ik niet geboren, de bloemen daar geuren mij te sterk en de vruchten zijn er mij niet zoet genoeg. Als jij daarheen wil, ik zal je niet tegenhouden.
Toen zij een poos gezwegen had ging hij voort: Maar ik vraag mij af wat wij daar zouden doen. Wij weten niets van hun idealen | |
| |
en zij begrijpen misschien onze weldaden niet. Ik vrees dat het lang zou duren voor ik mij daar thuisvoelde. Aan de andere kant staat dat ik met het huidige geslacht in deze landen verre van tevreden ben. Hoor je ooit iemand over ons praten? De besten, maar dat zijn er niet veel, vertrouwen alleen op God, groot gelijk, en als ze voldaan zijn met hun deel hebben ze ons niet nodig, dat geef ik toe. Maar het overgrote deel zijn heidenen of minder, al lopen ze ook op zondag met handschoenen en hoge hoed. Ze geloven niets of ze hebben het raarste bijgeloof aan hun beurs en hun bank, aan hun stand en hun krant, aan hun eervolle beroepen die ze carrières of baantjes noemen. Het meest toch aan hun geld onder allerlei naam of vermomming. Kom ik bij iemand binnen en vraag ik: mijnheer, waarmee kan ik u helpen? vertel mij wat u verblijden kan, noem mij maar uw doel -, dan mag hij veel of weinig praten, hij eindigt toch met om geld te vragen, hoe hij het ook noemt. In de spelonken van zijn verlangen schittert het van goud en van zilver. Ja, er zit daar nog iets anders verscholen, maar daar praten we niet over, dat zijn dingen die wij toch niet begrijpen. Ik word er beu van.
Je bent zwartgallig, zeide zij met een lachje.
Dat heb je al eerder gezegd. Met zulke mensen kan Oberon niet omgaan. Volmaakte mensen zijn hersenschimmen, bewonderenswaardige mensen kunnen we nog niet tegenkomen, dat weet ik wel, maar zoals ze nu zijn wordt het me heus te erg, en nu spreek ik nog niet eens van hun uiterlijk.
Nu vergis je je alweer of worden je ogen dof? Ik kom dikwijls iemand tegen die ik bewonder. Moeders die aan niets anders denken dan aan hun kind, vrouwen die de hele dag zwoegen voor de netheid van het huis. Meisjes met een gloed van verblinding in de ogen, dichters die in de verte staren naar iets dat ik ook zou willen zien. Wat is dat anders dan de adem die de wereld naar de zaligheid zal brengen? De tederheid, de overgave, de plicht, de dorst naar al wat mooi is, zijn dat geen dingen waarvoor je de mensen eren kan? Je hebt te veel aan de donkere klimop geroken, dat maakt je bitter. Haal liever je fluit en speel wat voor me en wanneer we slapen gaan geef ik je een turkoois onder je kussen, ook een beril tegen oprispingen en zuchten.
Moeders, minnaressen en brave huisvrouwen daargelaten, vervolgde Oberon. In dichters heb ik niet zo veel fiducie meer als vroeger, of ze moeten heel jong zijn. Er gaan er te veel, dat is | |
| |
verdacht. Laatst kwam ik in een zaal waar er twintig zaten met limonade, jenever en sigaren, sommigen vertelden grapjes die geen pen op papier zou willen schrijven, anderen praatten over uitgevers, en hard lachen deden ze allemaal, alsof de poëzie de lachlust bevordert. Het is maar zelden dat ik de muzen heb zien lachen en dan was het over een dichter en zijn ijdelheid. Maar ik geef toe, er zijn er nog die geeneens lauweren nodig hebben. De andere soorten die je daar noemde zijn de goede uitzonderingen en er zijn er wel meer te noemen. De man die bidt, de man die zijn leven lang naar de sterren kijkt, die de kleinste diertjes telt, de man die een gek heet omdat hij anderen dient, de man die niet liegen kan, de man die altijd geeft, en nog veel meer. Maar laten we bedenken, als het niet om die uitzonderingen was, waren wij al lang uit de wereld weggegaan, misschien ook was de wereld al stukgeslagen. Want het is er een slechte boel geworden, geen verontschuldiging maakt dat goed. Ondanks de lieve aandriften hier en daar zie ik er drie die de grootste zijn geworden, dat zijn juist de aandriften waarin de mens het dier overtreft, de drang naar het eigen voordeel, de drang om te hebben, de drang naar het genot van de zinnen. De miljoenen deeltjes die ze in het hoofd gekregen hebben zijn daarvan vervuld en werken daarvoor alleen. En de wijzen, de middelen zijn al even verachtelijk als dat doel. Neem je alweer een balletje? we hadden toch afgesproken dat je de snoeplust zou matigen.
Eentje meer doet geen kwaad, tenminste niet voor mij. En jij houdt je ook niet geregeld aan je woord.
De middelen die ze gebruiken, je rilt als je eraan denkt. Leugen, bedrog, huichelarij, verraad, valsheid in schrift en woord, hardvochtigheid, wreedheid, de lijst is nog lang niet uit. En met al hun domheid zijn ze sluw genoeg om te weten dat ze mekaar benadelen, daarom maken ze gedurig nieuwe bepalingen en verboden, zodat de hersens weer naar nieuwe middelen moeten zoeken, en de gewone gauwdief wordt een toonbeeld van onnozelheid. Zeg niet dat het altijd zo geweest moet zijn omdat de kinderen immers op de ouders lijken. Ik weet het, de vooruitgang heeft de samenstelling van de mens zo ingewikkeld gemaakt dat het voor de delen moeilijk is in vrede met elkaar te leven. Maar in deze tijd is afgeweken van de geleidelijke weg, er heeft zich een sprong voorgedaan en het is al modder waar dit geslacht in is gesprongen. Heb je ooit gezien dat het vernuft zo | |
| |
scherp op uitvindingen werd gespitst? zijn er ooit zo veel werktuigen gemaakt om winst te verzamelen, om te vernietigen alles wat van de winst weerhoudt? Het vorig geslacht las de bijbel nog of een boek over de rede, over het mysterie, het huidig leest over economie, een wetenschap heet dat, van de nuttigheid.
Ga je weer mopperen over de beschaving? Ik heb het genoeg gehoord, het is een ding waarover wij het toch niet eens kunnen worden. De uitvindingen hebben ook veel goeds gedaan en al zou de wereld nog zo bedorven zijn, je vergeet dat er veel meer muziek is dan wij ooit gehoord hebben, wanneer ook. Vroeger konden we de hemelse muzikanten op de vingers tellen, en nu? in elke beschaafde stad spelen ze met honderd menselijke muzikanten, ze zingen in koren van duizend stemmen. Dat vergeet je allemaal. Haal je fluit en breng mijn gitaar ook mee, die paarlmoeren. Het is zo stil in de bomen en de kikkers mogen eens horen hoe wij het doen voor straks die nachtegalen beginnen in de Spanjaardslaan.
En hij ging voort: Hier in Haarlem komt men nog wel brave gezichten tegen langs de straat, al zijn het er weinig aan wie men zien kan dat ze naar schoonheid, kennis of vreugde streven. Maar in Amsterdam of Den Haag loopt men zich te ergeren of te vervelen, daar verwacht ik niets meer van de mensen, behalve van de muzikanten, zoals je zegt. Misschien dat er uit de razernij voor de rijwielen nog iets groeien kan, de natuur geeft verrassingen, misschien een nieuwe soort. Maar dat zijn dromen van de toekomst en het heden stelt teleur. Neen, dit is geen geslacht dat ik vertrouwen kan, geen geslacht waar ik mee om kan gaan. Laten we niet vergeten wie ik ben. Mijn vader was van de grootsten, Hermes de zielenleider, de magiër en sterrenkenner, heer van dromen en helderzien, van al het nachtelijke, de heilbrenger en schenker van de bevalligheid, de vinder van het schrift. Mnemosyne, de moeder van de Muzen, was ook mijn moeder. Maia mijn grootmoeder, Atlas mijn overgrootvader en door hem kom ik in rechte lijn van Okeanos, van de hemel en de aarde. Wie kan op zo'n stamboom bogen?
Zij blies een stofje van de tafel, zij lachte even en zij antwoordde: Het is mogelijk, wij van goden stammend zijn altijd een beetje aan mekaar verwant. Ik heb anders weleens horen spreken van een Oberon die uit een wild volk was geboren, onwetend en bijgelovig. Maar je hebt het al zo dikwijls verteld dat ik je wel | |
| |
geloven wil, word maar niet boos. En dan waren onze moeders halfzusters. Alleen is de manier waarop ik in de wereld kwam toch heel anders. Ik ben geen geschapen creatuur, ik kom niet van een man. Mijn moeder was Euphrosyne, de mooiste en de liefste van de Gratiën. Toen zij in Arcadia in het rozenbos lag te slapen kwam de maan aan de hemel met een bleek en nat gezicht omdat zij aan die jongen dacht die niet wakker kon worden. Wat geeft de liefde? dacht zij, niets dan verdriet. Toen zag zij daar Euphrosyne onder de witte rozen, blank van de vreugde, met gouden haar. Dat is nog meer dan de liefde, dacht zij. En zij stond stil en zij gaf haar een droom. Weet je wat Euphrosyne droomde? Het lachen van fantasia, het lonkelen van nachtegaal. En toen zij wakker werd lag die droom in haar armen en dat was ik, Titania.
Wat dat lonkelen van nachtegaal mocht betekenen? Maar laten wij niet kibbelen over gedroomde woorden. Ik haal mijn fluit en je gitaar.
Ja, maar die witte, die je me in Cyprus hebt gegeven. Het is zo donker dat ik op de andere de snaren niet kan zien. En laten we achter in de tuin gaan, voor het weiland, dan mogen de koeien ons ook eens horen.
|
|