| |
| |
| |
De verzamelaar
Toen Kronos bij wijze van genade de onderwereld mocht verlaten en zich vestigen op een der gelukzalige eilanden van de westelijke oceaan verveelde hem, die in zijn jeugd ontzaglijke daden had verricht, al spoedig de tijd, gelijkmatig van zon en zang en nimmer verstoorde vrede. Hij moest zich schikken in de eentonigheid der tuinen met gouden appelen, hij moest berusten omdat hij een der oudste schepselen was en bovendien onttroond. Gelijk men vaak ziet bij bejaarden wier levenskracht nog niet taant, zocht hij een vervulling voor de ledigheid en op een kalme morgen aan het zeestrand staande, kreeg hij de inval te luisteren naar de ether. Tot zijn verbazing hoorde hij een chaos van geluiden, hij spande zich in om ze te onderscheiden, tot het hem na enige oefening gelukte menselijke stemmen te verstaan, sommige helder en sommige zeer vaag, andere hard geschreeuwd en andere zacht gefluisterd. In het begin telde hij ze, eerst bij honderden, toen bij duizenden, de verschillen waarnemend soms zo groot als een mijl, dan weer zo klein als een streep, maar hij merkte weldra dat er meer waren dan sterren aan de hemel van zijn vader. Hij begreep, dat hij het tellen moest opgeven indien hij van iedere stem afzonderlijk althans het voornaamste wilde verstaan, hoewel hij zich voornam later toch een schatting te maken van de hoeveelheid.
Hij begon belang te stellen in hetgeen hij hoorde, zo zeer dat hij vaak de wandeling door de zingende tuinen vergat, ja zo zeer, dat hij niet eens bemerkte hoe de dag in de nacht verging en de nacht weer in de dag, terwijl hij stil aan het zeestrand zat, luisterend. Vele dingen hoorde hij, die hem bijzonder boeiden en die greep hij en legde ze naast hem om later op zijn gemak te beschouwen.
Hoe lang hij dit spel deed, is niet te zeggen. Kronos had altijd iets onordelijks in zijn wezen en wat volgens de kalender een jaar mocht heten, was bij hem bijgeval slechts een ogenblik. Maar er kwam een dag, dat hij zo veel stemmen rondom zich had opgehoopt dat hij besloot even stil te houden om te onderzoeken | |
| |
wat zij eigenlijk waren. Dat duurde een tijd, want iedere stem verschilde van de andere en de inhoud was menselijk, derhalve vreemd voor zijn verstand. Na enige moeite echter kwam hij tot het inzicht, dat ieder van die geluiden, hetzij groot, hetzij klein, een zekere gedachte moest dragen. Die gedachten te begrijpen achtte hij een hopeloos raadselspel, want welke zin was ervan te maken wanneer hij hier hoorde spreken van honger, van rijkdom of van macht, van ziekte, pijn, armzaligheid, daar van zwelgerij, van wellust of geluk, moeilijker nog van mensenliefde of van heerschappij, en veel moeilijker van munten, goederen, recht. Het is waar, enigszins kon hij vermoeden wat die dingen betekenen moesten, want sommige had hij vroeger zelf ervaren, maar tussen de gedachten van een titan en die van een mens bestond er toch een klove. Wat lucifers waren bijvoorbeeld kon hij gissen, al kende hij de lichtdrager bij een andere naam; maar wat waren duiten? penningen, centen, stuivers, zilverlingen, dukaten, guldens, rupees, daalders, ponden en wel duizend andere van die dingen, waarvan een groot gedeelte van de stemmen sprak? Wat waren sigaretten, flikjes, hopjes? Wat spiegels en toiletten? Wat waren complexen, debatten, ultimatums? Hij had niet de geringste hoop dat ooit te doorgronden, trouwens bij nadere beschouwing bleek hem, dat minstens het negen tiende deel van de menselijke gedachten geen zin had, althans voor hem. Toch, al luisterend, raakte hij eraan gewoon en hij meende dat het beter was zich bezig te houden met holle gedachten dan zich helemaal niets doende te vervelen.
En op een dag kreeg hij de inval ze te verzamelen, opdat hij ze nu en dan nader kon onderzoeken. Hij werd de eerste verzamelaar.
Maar nu begonnen de moeilijkheden, die hij evenwel spoedig overwon. Men heeft de oude Kronos wel eens gehouden voor een schepsel samengesteld uit onverstand en geweld en wegens zijn onvergeeflijke misdaad jegens de hemel was daar ook reden voor. Maar nu hij zich ontplooide tot verzamelaar van menselijke gedachten toonde hij bij het hanteren en sorteren van die door hem geheel vreemde dingen een merkwaardige mate van bekwaamheid. Wie postzegels of munten verzamelt, schilderijen of welke andere roerende goederen ook, behoort, al weet hij niet waarvan die voorwerpen gemaakt zijn en hoe ontstaan, al is hij onbekend met al hun doeleinden, enige intuïtie te hebben | |
| |
voor hun aard. Men plakt geen jubileumzegel van Kameroen onder een eerste Mauritius, men hangt geen Alma Tadema in zijn Titiaan-zaal. Hoewel Kronos geen begrip had van de gedachten herkende hij toch zekere verschillen, hij zag in dat een Kaïnsgedachte uit de zoveelste eeuw niet paste naast een filantropische uit de zoveelste, noch een schooljongensgedachte naast die van een strateeg. Om te beginnen maakte hij een indeling die men van hem verwachten kon. De gedachten uit het verleden legde hij links, die uit de toekomst rechts en die uit het heden voor zich. Men merke op dat Kronos ook de gedachten uit de toekomst in de ether hoorde en dat het welbeschouwd een grote verdienste van hem was een zeker verschil tussen verleden, heden en toekomst te kennen, hoewel hij de scheidingslijnen maar vaag met de vinger trok.
Toen hij dit gedaan had overzag hij de hoeveelheden, bergen en bergen rondom hem, hoger dan Olympos. Van berekenen of schatten, zoals hij zich had voorgenomen, was geen sprake meer. Men stelle het zich eens voor.
Er zijn hoofden die iedere seconde een gedachte voortbrengen, die eigenlijk, wat andere delen van het lichaam ook mogen doen, gewoon voortgaan met denken zodat uit zulke hoofden dagelijks duizenden gedachten in de ether springen. Andere hoofden bereiken slechts honderdtallen, tientallen of nog minder, maar dat zijn toch uitzonderingen, althans tegenwoordig. Met bescheidenheid mag men het dagelijks gemiddelde schatten op vijfduizend per hoofd, de onvoltooide gedachten daarbij inbegrepen. Indien men dan met uiterste bescheidenheid stelt dat het mensdom reeds vijfduizend jaar op de denkende trap staat en misschien nog even lang in de toekomst daarop zal staan, en kent men bovendien het getal der bewoners dezer aarde gedurende dat tijdsverloop, dan heeft men enig denkbeeld van de hoeveelheid gedachten welke Kronos rondom zich verzameld had.
Inderdaad, die hoeveelheid werd hem zelf te machtig. Beter een uitgezochte verzameling, meende hij, dan een die ik niet kan overzien.
Het ziften viel hem moeilijker dan het indelen, immers, omdat hij van de meeste gedachten de waarde niet verstond. Zo kwam het dat hij er vele wegdeed die hij liever had moeten houden. Hij beoordeelde ze enigszins bekrompen, naar titans wijze, de | |
| |
kleine verwerpend, de grote overmatig waarderend. Gedachten aan snoepgoed, aan kleding, aan keuvelpraatjes, aan patience en dergelijk spel, die immers talloze hoofden aangenaam bezig-hielden, achtte hij niet belangrijk, omdat zulke dingen hemzelf onverschillig waren, terwijl hij gedachten aan heldenmoed, aan macht en moord, aan roem en eeuwigheid, gedachten die ook luider aan zijn oren klonken, veel mooier voor de mensen vond. Er waren ettelijke gedachten onder die hij niet durfde weg te gooien, omdat zij hem duisterder dan alle andere voorkwamen en hij ze derhalve eerbiedig van alle kanten bekeek, dat waren gedachten van theologen en filosofen. Hij meende dat het nageslacht ook dankbaar zou zijn voor het behoud hiervan.
Nu had hij een fraaie verzameling, hij was ermee in zijn schik, hij hield er zich soms urenlang mee bezig.
Maar na een poos vond hij dat er nog veel te veel waren die wel gemist konden worden. Dat de mensen zich onledig hielden met oordeelvellingen, met politiek, met laster en schandalen, dat zij hun hoofden lieten werken met enige nutteloze wetenschappen, daar was niets tegen als men rekening hield met de noodzaak van broodwinning of van tijdverdrijf, maar de gedachten aan zulke dingen zorgvuldig te bewaren was niet nodig. Hij keek de verzameling eens aan en hij bevond dat hetgeen hij thans overdaad achtte een zeer groot deel van de hoeveelheid vormde en dat de zifting dit maal bijzonder overleg zou vergen. In zulke omstandigheden bleek dat Kronos over veel latente schranderheid te beschikken had. Hij zocht of het mogelijk was door een bewerking de beste gedachten van de mindere te scheiden, als het ware de kern van de bijkomstigheden, en hij vervaardigde daartoe een grote karnkuip. Hij werd de uitvinder van de gedachtenkarn. Hoewel niet zo vlug meer als voorheen, zette hij zich dadelijk aan het werk en karnde dat het klotste en schuimde. De vetachtige gedachten, de room om het zo eens te noemen, dreef weldra boven en kon overgeschept worden in een kleinere kuip; het dunnere overblijfsel, de karnemelk der gedachten, bleef onder en kon gemakkelijk uitgestort worden in de zee.
Wat hij nu bezat was een room der menselijke gedachten van zeer goede hoedanigheid. Tot zijn verwondering ontdekte hij dat vele gedachten, die hij voor de beste had aangezien, het niet tot de room hadden kunnen brengen. Bij nadere overweging | |
| |
vond hij ze nu zelf waardeloos en kinderachtig, gedachten aan macht, geweld, rijkdom en zo, aan roem en verhevenheid en vele andere, thans als karnemelk weggegooid.
Des te meer prijs stelde hij op hetgeen hij overhield. Daarbij bevonden zich vele gedachten, welke hij tot dusver tot de mindere soorten had gerekend en die zich toch bij het karnen deugdelijk hadden getoond. De meeste begreep hij niet. Dat er zo veel gedachten aan poëzie en aan wijsheid waren gebleven, had hij eigenlijk kunnen verwachten, want hij had de mensen altijd voor dichterlijk en wijs gehouden, maar de ontzaglijke menigte gedachten aan het spel verbaasde hem. Eveneens in grote menigte aanwezig was een soort, die hij liever niet had teruggezien, gedachten met een onzindelijk en zondig voorkomen, waar hij geeneens de naam van wist. Dat die zich onder de room gemengd hadden viel hem tegen, maar gelukkig hielden zij zich ver van de gedachten aan idealen en aan de hemel.
Hij beleefde veel genoegen aan zijn verzameling, die hem het rustend leven op dit eiland dragelijk maakte. Altijd wanneer er een bezoeker uit de wereld kwam, liet hij met trots zijn schatten zien.
Op een dag kwam een Chinese wijze op zijn reis door de eeuwigheid hier aan land. Daar hij enige gedachten had bijgedragen tot de verzameling, werd hij met eer ontvangen, waarvoor hij hoffelijk dankte. Kronos nodigde hem uit de verzameling te beschouwen.
Het was de Chinees dadelijk aan te zien dat hij het voor uitdragersrommel hield, al trok hij nauwelijks een wenkbrauw op. Hij nam hier en daar een gedachte in de hand, als een kenner de beste kiezend, en hij sprak: Er zijn weinig gave bij. Zie, deze heeft een scheur, deze een barst, deze een kleine en deze een grote vlek. Versleten zijn ze bijna alle. Morgen zijn zij van de worm gegeten, morgen zal de worm verhongeren. Er is, Kronos, voor ons soort verstand maar één soort gedachten om aan te zien en in die soort maar weinige, die bewaard kunnen worden. Wilt gij recht gaan naar het doel, behoud dan die alleen.
Kronos, ongelovig van nature en zonder enig doel dan tijdverdrijf, geloofde hem wel niet, maar hij legde ook deze gedachte van de wijze in de verzameling.
|
|