| |
| |
| |
De lichtzinnige gapers
In welke stad het is voorgevallen durft men niet met zekerheid te zeggen, wel dat het geweest moet zijn in een stad waar zich een Groenmarkt bevond met een oud gebouw dat Ons Genoegen heette en een kerktoren nabij in een welgestelde winkelbuurt. Het was avond en laat, de meeste burgers lagen ongetwijfeld reeds te bed en wie er nog op mocht zijn keek zijn rekeningen na of mopperde tegen dit of tegen dat. Andere dan behoorlijke burgers waren er niet in die stad, na tien uur ging er niemand meer op straat en werd er nauwelijks nog licht achter een venster gezien. Dan begon de waker zijn rondgang met gemijmer of gesoes, want te waken viel er niet en misschien wist niemand dat er nog een waker bestond. Zoals gewoonlijk bleef hij maar op de Groenmarkt om op te letten of de klokkeluider niet in slaap viel, zo dikwijls gapend dat het hem verveelde en hij misbruik maakte van de snuifdoos.
Hij stond dicht bij de drogisterij, waar hij zijn ratel op de stoep had gelegd, naar de donkere lucht te staren, wachtend omdat naar zijn berekening de klok dadelijk elf zou slaan, toen het was of er iemand langs hem was gelopen. Van dat ogenblik was hij misschien betoverd, want in plaats te onderzoeken wat die verschijning zijn kon, zoals zijn plicht immers was, draaide hij alleen zijn hoofd maar om en keek, enigszins verbaasd. De verschijning ging vlug alsof zij gleed, zonder gerucht van voeten, bleef voor iedere winkel staan, klopte op de deur, maar zonder geluid te maken, en ging dan haastig naar de volgende. Als Ouwens de nachtwacht niet zo'n goed verstand gehad had zou hij het zich later niet zo glashelder herinnerd hebben. Met de ogen volgde hij het rare wezen rondom de hele markt en dat hij niet sliep of droomde, was buiten twijfel, want ondertussen merkte hij dat de torenklok geen elf wilde slaan. Dat rare wezen kon geen inwoner van de stad zijn, hoewel er toch iets bekends aan was. Het had een heel grote kop, zo groot dat hij maar blij was dat hij er zelf niet zo een op de schouders hoefde te dragen. En behalve die kop was er weinig aan op te merken, een dun lijfje, nogal opzichtig gekleed,
| |
| |
dunne armen en dunne benen. Toen de gedaante aan de overkant voor de tapperij De Wilde Man wat langer bleef staan, vergeefse moeite want de waard sliep vast, nam Ouwens zich voor hem goed op te nemen wanneer hij dichterbij kwam. Maar zijn aandacht werd afgeleid door een andere gedaante, die om de hoek van de Nieuwstraat kwam, en al een even grote kop had. Ouwens bromde in zichzelf en streek zijn snor. De eerste gedaante intussen genaderd zijnde, zag hij iets wits en blauws op de kop, een zonderling gedraaide doek zoals de Moren dragen, en de mond was wijd open met grote witte tanden alsof hij lachte, maar zonder geluid. Wie het toch kon zijn? Toen sloeg de klok, maar bij de tweede slag was het of de klepel lam werd en weer terugviel, en verder sloeg hij niet. De torenwachter was de tel kwijt of wel zo slaperig dat hij niet eens wist wat hij deed. De eerste gedaante was hem nu weer voorbijgelopen en stond voor de klerenwinkel stil. Wat de waker daar zag vond hij al heel gek. Er kwamen heren buiten, eerst twee, toen drie, toen zo veel dat hij ze niet telde, heren met hoge hoeden, met schildershoeden of blootshoofds, heren met wijde mantels of in hun overhemd, zij schenen pret onder elkaar te hebben, staande rondom de grote kop, maar hielden zich doodstil. Zij gingen naar de hoek voor de modewinkel en daar kwamen dames buiten, allemaal verschillend gekleed, met lange of met korte japonnen, en een paar schenen geen schaamte te kennen want zij zagen eruit zoals een dame voor zij naar bed zal gaan.
De waker nam zich voor dat morgen op het stadhuis aan te geven. Eén dame vooral, met blote armen, hield hij goed in het oog om haar later te herkennen. Maar hij begreep er niets van. De klerenwinkel sloot altijd om zeven uur en 's avonds kwam er nooit bezoek. In de modewinkel was het eender, na sluiting waren alle juffers en naaimeisjes naar huis. Gek was het ook dat zij geen burengerucht maakten. Zonder dat hij erop gelet had waren de twee anderen met de dikke koppen erbij komen staan, dat was de ene die daarstraks uit de Nieuwstraat kwam en een derde, die ook al iets bekends had. En terwijl hij keek zag hij er nog een vierde bij komen, een beetje waggelend, hetgeen hij toch ook vreemd vond, want geen tapperij zou er open zijn na zeven uur.
Ouwens wreef zich in de ogen. Uit de Piersteeg en uit de Galopstraat tegelijk kwamen dicht te zamen gedrongen troepjes van verklede mensen, zoals men lang geleden op vastenavond | |
| |
zag, in rijen arm aan arm, alle voorafgegaan door zo'n kerel met een dikke kop. Daar waren er twee als wildeman verkleed met een krans om de heupen en een knuppel in de hand, daar was een visser, een jager, een Turkse boer, een man met een gouden hoge hoed, een andere met een gouden sigaar zo groot als hijzelf, twee witte paarden, een rode en een gouden leeuw, drie wandelende hoefijzers en een krakeling. Er was zeker ergens een partijtje geweest, zonder dat Ouwens ervan gehoord had. Hoe konden de mensen zo iets verzinnen.
Hij dacht er wel over om dichterbij te gaan en er het zijne van te hebben, maar hij bleef staan want hij voelde zich wat stijf in de benen, alsof er eikehout inzat. Bovendien zouden ze hem maar in de maling nemen en daar hield hij niet van. En terwijl hij zo stond en keek, zag hij opeens een persoon naast zich, die hij dadelijk herkende in het malle witte pak van Pierrot. Het was de verloren zoon van de burgemeester, een dolleman, al sinds lang uit de stad weggegaan. Zo, zei de waker, is de jongeheer weer terug? Ja man, was het antwoord met een bokkesprong, als het hier eindelijk wat vrolijk wordt en er weer vastenavond wordt gevierd, ben ik erbij. Pak je ratel op en kom mee, dan leef je nog wat langer.
En voor hij het wist had die guit hem bij de arm en sleurde hem voort dwars de markt over naar die feestelijke bende. Hier hebben jullie onze waker, riep hij, die al voor eergisteren begraven had moeten zijn van de verveling, maar als hij met ons meedoet mag hij nog een jaartje waken.
Daar begon het al dat ze hem in het ootje namen, dacht Ouwens. En het werd ook een drukte, een gekrioel en een gezwaai van armen om hem heen, maar ze maakten geen ander geluid dan zachtjes zoemen zoals bromvliegen. Hij wist niet hoe hij op moest treden. Een beetje pleizier, daar stak geen kwaad in, en wie het allemaal waren kon hij niet zien, hoewel hij aan verscheiden personen toch wel iets herkende. Hij wist ook niet wat de burgemeester zou zeggen, dat hij het toegelaten had. De manspersonen mochten dan wat dol doen, dat was het ergste niet, maar sommigen van de dames gingen buiten de schreef. Behalve een paar van de onbetamelijksten uit de modewinkel, telde hij er wel een stuk of tien wie het er alleen maar om te doen was hun mooie haar te tonen, of zij zo uit de uitstalkast van de kapper waren weggelopen, zij mochten de sjaal toch wel wat hoger hebben.
| |
| |
Daar kwam die rare snuiter, die hij het eerst gezien had, vlak voor hem staan, gearmd met een paar kornuiten, het was om bang van te worden zoals zij hem aankeken en de monden wijd openhielden met de tongen uitgestoken. Wel man, hoorde hij zeggen en hij keek om wie er sprak, maar hij zag alleen die gapende gezichten, wel man, voorop met je ratel en Ons Genoegen binnen.
Het leek wel of die ratel, het oude ding waar sinds jaar en dag geen geluid uitkwam, vanzelf begon te draaien. Al dat vrolijk volkje stond rondom en achter hem, behoorlijk zonder luidruchtigheid, alleen burgemeesters zoon was te horen met een kraaiende kinderstem. En waarachtig, boven de deur van Ons Genoegen ging het licht op. De scharnieren knersten dat het iemand door het merg ging, oude Piet was het zelf die opendeed, Piet weer uit het graf gekeerd, met een lachje tegen de ratel. De waker ging binnen, allen volgden hem met gedrang de trap op. De zaal zag er vrolijk uit met al de kaarsen, hoewel er van de balken nogal spinrag hing. Ons Genoegen stond ook al zo lang gesloten dat alleen ouden van dagen nog wisten waar het voor had gediend. Piet had zijn handschoenen aangetrokken en ging rond met de glazen hete pons.
Toen Ouwens gedronken had en zijn snor geveegd ging hij zitten op een stoel van rood fluweel en nam het gewoel in ogenschouw. Bewaar me, dacht hij, dat ik ze niet thuis kan brengen. Burgemeesters jongeheer maakte hem in de war, zo in het rond te springen, ofschoon hij toch, hij wist niet hoe lang geleden, een annonce van zijn overlijden had gelezen. 't Is toch echt waar! riep de doordraaier hem toe, met een wuft dametje uit de modewinkel aan de arm, nu het hier minder saai is en weer vastenavond, ben ik terug. 't Is wis en waarachtig, riep een Moriaan met een zware stem. Zo, zei de waker, maar ik ken jouw lelijk gezicht wel, jij bent van de kruidenier in de Korte Gortstraat! Daar werd daverend om gelachen. Maar Ouwens wist heel goed dat hij het bij het rechte eind had. Twee juffertjes, de ene met blond haar en een toet op het hoofd, de andere met twee grote krullen als roomhoorns, kwamen zo vlakbij dat hij de eau de cologne rook. En wij dan? vroegen zij, waar komen wij vandaan? Hij wist het weergaas goed, maar hij kon niet op de naam komen van de kapper waar zij achter het venster stonden met hun nuffig lachje. En zwieren en draaien dat zij deden, deftige | |
| |
dames met sleepjaponnen uit de winkel van hierover, in de polka en de hopsasa, met die heertjes van de klerenmaker, en de vergulde hoed van de Hooimarkt, en de Turkse boer van de touwslager, en de gekroonde sigaar en de bonte koe, met gegiechel en gesnater en gilletjes voor de muizen aan de benen, dat Ouwens er duizelig van werd en naar een glas pons verlangde. Ja, het kwam allemaal niet te pas die lichtzinnigheid zoals in de oude tijd, maar jolig was het toch wel, heel wat anders dan onder de heren van tegenwoordig.
En net dat hij het dacht kwamen de grote koppen rondom hem staan. De een herkende hij aan zijn gouden oorringen, de ander aan een deuk op de wang, zeker door een steen van een kwajongen, de derde aan zijn blauwe muts en de vierde was zowaar de gaper van de Groenmarkt. Die lachte hard en zeide: Ouwens, beste man, waar zie je ons voor aan? Alle vrolijkheid uit de stad verdreven, geen kermis en geen flensjes meer. Wat denk je wel van ons? Het hele jaar drop, kamille en anijs verkopen, en geen vastenavond voor de gapers, voor de vrindjes en vriendinnetjes die altijd maar kleren en kapsel dragen, voor wildeman en Moriaan altijd maar staan in wind en regen? Dat gaat zo niet, geef Ouwens nog wat pons. Je hebt gelijk, zei de waker, zonder gepaste vrolijkheid verliest de mens zijn verstand. Toen gaven al die gapers elkaar de arm en dansten om hem heen. Hij wist niet dat er zo veel in de stad voor de drogisterijen hingen.
De man in de toren moest toch wel de kluts kwijt zijn, dat de klok nu pas elf sloeg.
|
|