| |
| |
| |
De schatmeester van Cocanade
In het geslacht Vervotte waren er altijd van vader op zoon veel merkwaardige gasten, die allen hierin overeenkwamen, dat zij een uitnemend talent bezaten om zich met hun ganse wezen, hun ziel en hun heil aan één enkele zaak over te geven, terwijl zij vooral wat daar niet toe behoorde niet de minste belangstelling hadden, zonder onderscheid van vreemde en verwant. Talrijke voorbeelden zouden genoemd kunnen worden van Vervottes die bezeten waren van een manie voor iets waar geen sterveling aan gedacht had en eens, in lang vervlogen tijd, leefden er zelfs drie broeders de een al even merkwaardig als de ander. Het zou te veel zijn de geschiedenis van alle drie te zamen te lezen, daarom moge thans alleen herinnerd worden aan die van de jongste. De natuur had hem kloek geschapen en zijn moeder toonde dit met genoegen, hoe zwaar Septiem op éénjarige leeftijd woog, hoe stevig hij met zijn lange brede vingers greep. Praten kon hij toen nog niet, hij had zelfs nooit enig geluid gemaakt, zodat de geburen meewarig naar hem keken. Voorzeker spaarde hij toen geluid, want op de oude dag was hij de drukste prater van de stad. In die eerste jeugd al merkte de moeder iets op dat haar reden gaf tot haar man te zeggen: Ge moogt zonder twijfel zijn, onze Septiem is een ware Vervotte. Wanneer zij de tafel veegde wees hij naar een kruimeltje dat haar ontgaan was ofschoon zij scherpe ogen had; wanneer zij bakte kon hij ieder stofje van het gemorste meel tussen vinger en duim nemen en in het zakje doen; soms hield hij zijn open hand voor haar op om haar iets te tonen zo klein, dat zij het voor snakerij hield, maar goed beschouwende toch zag dat er een zandkorreltje lag. Zijn vader verbaasde zich dat hij altijd het kleinste balletje uit de trommel zocht en als hij er lang op gezogen had nam hij het uit de mond, een speldeknopje, om erop te turen. Hij wilde hem ook geen speelgoed meer geven, want wanneer hij iets voor hem meebracht, een plaatje of een molentje, begon Septiem terstond het te rafelen tot kleine stukjes die hij dan in de zak bewaarde. Onder de matras van zijn bed, in hoeken op de zolder en in de kelder vond men immer allerlei voorwerp- | |
| |
jes opgetast, door Septiem verzameld en daar opgeborgen, vuurstokjes tot splinters gebroken, snippertjes, knopjes, eindjes garen, beuzelingetjes voor de bak, en het was de andere kinderen streng verboden zijn schatten te verstoren, want de moeder had gezegd: Ieder zijn spel en Septiem is braaf met het zijne. Zij had gelijk, ieder mensenkind gedraagt zich behoorlijk wanneer hij het spel heeft dat hij behoeft. Verzamelen, verbergen en terugvinden van kleinigheden was voor Septiem het geluk en hij was daarin ook zo geleerd, dat de buren zijn hulp kwamen roepen wanneer zij iets veilig bewaard hadden en niet meer wisten waar. Het verzamelen is evenzeer een spel als het verkwisten; het verzamelen van sommige voorwerpen, wapens, munten en dergelijke, kan zelfs meer voldoening geven dan het gebruiken daarvan. Bij Septiem ontwikkelde zich reeds vroeg die lust. Het was geen bepaalde soort van dingen, die hij zocht en bewaarde, integendeel, de aard ervan was hem onverschillig, hij koesterde een grote verscheidenheid van voorwerpen, slechts hadden zij alle de eigenschap van kleinheid gemeen.
Met aandacht wordt meer geleerd dan met inspanning. Daarom wist Septiem toen hij een jaar of zestien was, een forse jonkman breedgeschouderd, meer dan iemand van al zulke dingen waar men geen acht op slaat: dat zekere vliegen langere pootjes hebben dan andere en hoeveel dat was kon hij op de ellestok wijzen; dat een sleuteltje niet alleen op eigen slot past indien men maar wist het te gebruiken, en dergelijke wetenswaardigheden bij de meesten onbekend. Het baarde zijn ouders zorg wat een jongen met deze aanleg worden moest, dus vroegen zij raad hier en daar. De een zeide: Hij is geschapen voor uurwerkmaker of voor een stiel waar men de tienden van een grein verstaat, apotheker of juwelier. Een ander zeide: Welneen, plaats hem bij de belastinggaarderij. Septiem, naar zijn mening gevraagd, haalde de schouders op met een gemelijk antwoord dat de broodwinning hem niet deerde. Men besloot hem het examen te laten doen voor keizerlijk beambte, hetgeen hij zo loffelijk doorstond, dat de heren niet wisten voor welk bureel hij geschikt zou zijn. Het ware jammer geweest iemand met zulk een gave voor nauwkeurigheid, met zulk scherp oog voor tienden en zestienden alleen voor belasting of ijk te werk te stellen. Septiem Vervotte werd op dit en op dat bureel beproefd en steeds te goed bevonden, omdat hij zijn werk te nauwgezet deed en het de | |
| |
meerderen lastig maakte door de ganse dag op foutjes te wijzen aan anderen ontsnapt. Toen er dus een verzoek kwam van een oosters vorst om een beambte ter leen te zenden in staat om de allerkleinste kostbaarheden te bewaken, meende de gezaghebber dat Vervotte daarvoor de geroepen man was. Aldus vertrok hij, zwaar van lijf en leden hoewel pas twintig jaar oud, naar Cocanade, waar hij met staatsie van trommelmuziek en erezonnescherm van het schip gehaald werd.
Reeds van boord afklimmende deed hij de waarneming die hem terstond het vertrouwen van de sabandaar zou schenken. De opperdiener, tot zijn opwachting uitgezonden, ging hem voor de valreep af zodat hij het gezicht had op 's mans hoofd, bedekt met een gele muts waarop een bosje vederen stak. Deze vederen waren bevestigd op een kolfje, ingelegd met pareltjes ter grootte van een hennepzaad. Vervotte, wankelend aan het touw, telde ze en bevond dat er één was uitgevallen. Hij hechtte aan het feit niet meer belang dan het waard scheen, maar zoals gewoonlijk bewaarde hij het in zijn geheugen. Na met reukwerk en sieraad opgeschikt te zijn werd hij in het paleis voor de sabandaar gevoerd. De vorst, moedeloos in de kussens gezeten, beschouwde hem lange tijd zonder de ogen te knippen. Even strak beschouwde Vervotte hem, opmerkend hoe bij het gewuif van de pauwewaaier regelmatig een tip van zijn halskraag opwoei. Toen sprak de sabandaar en de tolk vertaalde: De machtige heeft van u gedroomd, een wijze die de kleinste der schatten bespeuren kan. Indien gij het waarlijk zijt, toon het en hij zal u vertrouwen. Zie de dienaren en tel de paarlen van hun mutssieraad.
Twaalf dienaren traden langs Vervotte, bogen en gingen. Indien men weet, dat de vederdos van ieder hunner meer dan honderd pareltjes bevatte, te zamen niet groter dan een knolraap, begrijpt men Vervottes bedrevenheid. Hij noemde echter één minder dan het verwacht getal en toen men onderzocht en natelde bevond men dat aan de muts des opperdieners één pareltje ontbrak. De sabandaar sprak ontroerd, vertolkt aldus: Indien de eerwaarde Vervotte mij mijn allerliefst kleinood terug verschaft zal het hem wel geloond zijn. Zonder dit kleinood verlies ik mijn gebied. Hierop antwoordde Vervotte dat hij het zekerlijk voor hem vinden zou indien hij hem slechts zeggen wilde hoe het ding eruitzag van stof en vorm en kleur, waar en hoe verlo- | |
| |
ren. Het antwoord liet hem onwetend, want de vorst zuchtte en beklaagde zich dat hij het kostelijk stuk, waar al zijn heil aan hing, nooit gezien had. Zijn moeder of zijn min had het hem bij de schatten gelegd, maar geen enkele schatmeester had het ooit ontdekt, zo klein moest het zijn, hoewel het wonderbaarlijke kracht bezat. Hij had sedert hij de troon besteeg de nachtrust niet genoten, vermits hem voorspeld was dat hij door het kleinood zijn heerschappij zou verliezen. Nu reikte de sabandaar hem de staf en liet Vervotte naar de schatkamers geleiden.
Van die schatkamers, dertien in getal, en de rijkdommen daarin bewaard, verhaalt Vervotte uitvoerig in zijn dagboek, maar hier volgen enkel de gedeelten waar hij van zijn moeiten spreekt. Ruim twee jaren verbleef hij van de wereld afgesloten in die schatkamers, duistere gewelven diep ondergronds, waar hem volgens zijn woorden de borst werd toegedrukt door de ondragelijk muffe reuk van beschimmeld kaneel, terwijl hij zich gedurig het krioelend ongedierte van het lijf moest slaan, ratten, duizendpoten, wantsen en schorpioens. Ook bij de maaltijden lieten zij hem niet ongemoeid, welke hij trouwens niet genieten kon, nootjes en slakken in kerrie gestoofd. Daarbij traanden hem steeds de ogen van het peperachtig stof. En behalve de dienaar in de ochtend zag hij al die tijd niemand dan een oud wijf, dat hem hielp bij het zoeken, ‘een drommelke bruin en rimpelig gelijk een eikel lang in de zak gedragen’, zoals hij haar beschreef. ‘Ten eersten avond als ik mij op het rustbed legde, verrees zij aan mijn voeteinde gelijk een sibylle, met ene smeullamp in de ene hand en de andere mij naar 't herte wijzend. Haar Waals verstond ik niet, hadde ik haar toen begrepen, het zoeken zou snel voldaan zijn. Met de vijf vingers sprak zij en dit is wat ik verstond: Zoek niet in deze kameren, ge zult het hier niet vinden, en zij toonde daarbij het randje van de nagel aan haar pink. Dit randje was wit en aanvallig gelijk het sikkeltje van de eerste maan en herinnerde mij eigenaardig aan iets in mijn geheugen weggeborgen.’ En op een volgende bladzijde: ‘Thans ben ik zes maanden schatmeester en ik heb zo vele vazen, urnen, schalen, pottekens onderzocht, dat het mij duizelt van de glinsterstenen en sommige zo fijn geslepen, dat slechts met het vergrotingsglas de kantjes te tellen zijn. Van het amulet geen spoor. Mijn toverheks ergert mij deerlijk met haar verrijzenis iedere avond wanneer ik mij nederleg, met haar brandende ogen en haar schorre stem. Hoeveel ver- | |
| |
schillende gestalten van het heiljuweel haar vingers reeds beschreven hebben, ben ik kwijt. Gisteren geleek het een ons-lief-heer-haantje, indien ik het wel begreep, en heden een splintertje kandij. Zo veel heb ik thans verstaan, dat zij haar best doet mij het kleinood aan te wijzen, de sabandaar door zijn minnemoer geschonken, en het aan 't licht wenst te brengen. Opperdiener en minister storen mij te allen stond, kloppend en vragend door het traliegat van de deur, klagend of de speld reeds uit de stromijt is gesprongen. Middelerwijl zit ik hier gekerkerd, ver van mijn verzamelingen.’
Op deze wijs gaat het dagboek voort twee jaar lang, Vervotte steeds erger jammerend dat hij het zonlicht niet meer zag en dat de scherpte van zijn vernuft versleet in vergeefse moeiten. Dat hij zich hierin vergiste blijkt uit het laatste deel van zijn relaas, waar hij verhaalt hoe hij het nietigheidje vond. ‘Gisternacht reeds, terwijl het besje naast mij stond te krijsen, vermits zij streep voor streep steeds naderbij kroop, wreef ik mij het hoofd om mij eens recht te bezinnen. De sabandaar, bedacht ik, zit heden reeds omtrent dertig jaar warm op zijn troon, met of zonder amulet. Met die voorzegging hapert het dus wellicht en hij troont door het gemis of wel door het bezit, hetwelk eerder te vermoeden valt. Het kan ook zijn dat de voorzegging bedriegt en sabandaar zijn troon verliest indien het ding terechtkomt. Het gevolg deert mij echter niet, ik ben geroepen het te vinden. Welnu, deshalve besloot ik heden sabandaar aan te zeggen dat het ambt mij verplichtte onder zijn lijfjuwelen te zoeken. Hij liet mij uit de kerker te voorschijn halen, gepluimden voor en achter, en toen ik voor hem stond en de waaierbedienden hun flikkerende waaiers langs zijn hoofd wapperden, bemerkte ik, gelijk ik reeds de eerste dag had bemerkt, dat de tocht telkenmaal zijn halskraag opsloeg. Thans herkende ik ook wat ik vorig maal daar had gezien, een sikkeltje ter grootte van de nagel aan een zuigelingspink, dat de kleur had van de maan in een witte nacht. Hoe het bevestigd was kon men niet onderscheiden, mij docht het in de huid geklampt. De gedachte werd in mijn brein geblazen dat hier het begeerde voorwerp was en ik sprak door de vertolker: Verheven koning, uw toverdingske is terecht. Waarlijk, ik mag geloven dat het mijn aandacht ontsnapt zou zijn hadde ik niet van kindsbeen de gewoonte op luttele zaken acht te slaan. Immers, de vorst was er sedert zijn zoogjaren mede opgegroeid en | |
| |
hij noch zijn gade noch zijn lijfknecht had het waargenomen. Ik betreurde het dat men mij twee lange jaren had opgesloten ten nadele mijner gezondheid. De sabandaar bood ik de keuze dat ik hem zijn juweel zou tonen of dat hij door de kennis ervan de kans mocht lopen op een ongeluk, hem vermanende dat hij vele jaren het rijk genoten had zonder ervan te weten. Hij was echter overgretig, evengelijk een dronken man, zodat ik hem met de spiegel op zijn schat moest wijzen.’
Gelijk Vervotte vermoed had geschiedde. Zodra de sabandaar zijn gelukssteentje kende werd hij door zijn buurvorst aangevallen en verslagen. De overwinnaar toonde zich zo dankbaar jegens die schatmeester, dat hij hem met geschenken overstelpte zodat Septiem Vervotte zich inscheepte naar zijn vaderland vergezeld van een witte olifant, een zeldzaam dier, benevens een koffertje boordevol van de allerkleinste voorwerpen welke de lieden van dat land vervaardigen konden. Hij leefde genoegelijk als een rentenier.
|
|