| |
| |
| |
Het laatste stuivertje
Hij is sedert lang niets dan een woord dat in boeken voorkomt, maar onze grootouders hebben hem gekend en hoe zeer zij op hem gesteld waren blijkt uit gezegden als: een mooie stuiver en op de stuivers passen. Hij was inderdaad mooi, de echte stuiver, en zeker werd er vroeger goed op hem gepast. Wel was hij de kleinste, kleiner dan de gemene duit, maar hij behoorde tot een stand, in de tijd toen stand werd aangezien ook bij de munten. Wie rijk genoeg was om met eigen paard en koets te rijden zou toch het stuivertje niet geminacht hebben, de arme keerde het om voor hij het uitgaf en een kind, dat het ten geschenke kreeg, sprong en jubelde en was er een dag gelukkig mee. Hoewel hij niet meer waarde had dan enige andere stuiver, penny of soldo, was hij de best geschapene ter wereld. Later, toen de mensen zo kwistig werden dat zij zelfs de dubbeltjes lieten rollen, gaven zij, waarschijnlijk uit gehechtheid aan iets dat voorbij was, de naam van stuiver aan een munt die niet rond en niet vierkant was en daarom ook niet op prijs gesteld werd, laat staan bemind zoals haar voorganger, klein en blinkend als een knoopje aan een kinderhemd. Men moest, dit stuivertje beschouwende, altijd aan iets kinderlijks denken. De grote vingers van een veeman of een visser konden het niet gemakkelijk van de tafel nemen, de letters, het jaartal, de kraaltjes aan de rand waren zo fijn, dat alleen zeer jonge ogen ze lezen en tellen konden en de stuivertjes, die men het liefst ontving, hadden als beeldenaar het hoofd van een klein meisje. Er waren oudere, die de beeldenaar van een koning droegen, maar ook hierop was iets onschuldigs te onderscheiden. Het verwondert niet, dat menigeen dit muntje dierbaar hield, niet uit hebzucht of spaarzaamheid. Onze grootouders hadden de tijd ook uit geld hun speelgoed te zoeken. Men vertelt dat er tantes waren die stuivertjes verzamelden met geen ander doel dan er halskettinkjes van te laten maken voor haar nichtjes. Voor velen vertegenwoordigden zij dus niet alleen een waarde van geld, maar ook zulke als gelegen mag zijn in genegenheid en herinne- | |
| |
ring. Vaak hadden zij dan ook een betere geschiedenis dan de munten die zwaarder wogen.
De geschiedenis van het stuivertje, dat onlangs uit de duisternis van een kastlade weer in het daglicht kwam, zou iets droevigs hebben indien men niet redelijk kon bedenken dat er voor mensen, die deze wereld verlaten hebben, geen droefheid bestaat.
Juffrouw Amelia vond het op een middag toen zij, niet wetend wat zij anders te doen had, snuffelde in haar kast die jarenlang op slot was geweest. Zij haalde er pakjes met zijde uit, pakjes met onvoltooid handwerk, vaag naar kamfer en vermolmd hout ruikend, lege doosjes en verscheiden van die voorwerpen die men in zijn jeugd niet weggedaan heeft. Zij had altijd bewaard en daarom vond zij dikwijls oude dingen waarvan zij niet eens meer wist. Die gaven haar dan wel een halfuurtje van herinnering.
Haar vingers raakten een rond stukje aan, iets wits en roodachtigs, en toen zij de bril had opgezet zag zij dat het een stuivertje was. Zij veegde het, zij bekeek het bij het venster en zij zag het jaartal. Hoe kwam het dat zij, met het stuivertje in de hand, opeens dacht: Toen was ik negen jaar? Het had alleen zijn eigen jaartal gezegd, niet dat het juist negen jaar jonger was dan zij. Zij bekeek het nog eens beter omdat zij zo iets in lang niet was tegengekomen, en het was haar of het kransje aan de ene zijde, het hoofd van de koning aan de andere aan een tijd herinnerden zo ver weg, dat het niet wezenlijk scheen. Opeens bezon zij zich dat er vroeger van zulke muntjes kettinkjes gemaakt werden voor kinderen. Zij ging zitten en hield het op de open hand. Hoe kwam het dat er in de herinnering een naam wakker werd en dat zij een beklemming voelde? De haren waren nog niet grijs toen zij meende dat het een zegen was aan sommige dingen niet meer te denken, want ieder mens ondervindt wel iets dat blijft knagen, ook al heeft hij nergens schuld aan, en menigeen zou niet oud worden als hij iets, dat pijn gedaan heeft, niet vergeten had. Vergeten had zij die naam natuurlijk niet, maar zij had hem in de gedachten al lang niet meer genoemd. Zij keek het stuivertje nog eens aan omdat zij niet begreep waaraan het eigenlijk herinnerde. Plotseling zag zij een kettinkje voor zich, alle stuivertjes met het hoofd van de koning boven. Bij het kind dat het droeg, en dat nu als zij nog leefde een oude vrouw moest zijn,
| |
| |
was de narigheid begonnen. Toen zij het kettinkje om haar hals gezien hadden begon de narigheid en daarmee de onenigheid tussen de ouders. Zeker, een volmaakte overeenstemming moest er ook eerder niet geweest zijn, want om een nietigheid als een stuivertje konden verstandige mensen toch niet van elkaar vervreemden, zo erg dat het geluk van het gezin verstoord werd.
Zij waren twee zusjes, Tilly een jaar ouder dan zij. Zij hadden dat kettinkje gezien en toen zij thuiskwamen hadden zij allebei gevraagd er ook zo een te krijgen, zij aan haar moeder, Tilly aan haar vader, want zij hield het meest van hem. Zij had zich later afgevraagd of daarin niet de oorzaak van de naijver lag. Het was een zachte moeder, met een hart misschien beter dan van haar vader, maar men kan het niet helpen dat men van de een meer houdt dan van de ander. En aangezien Tilly zijn lieveling was had Amelia zich meer aan haar moeder gehecht. Misschien was er kleine wrok, misschien was dat de reden dat zij het later beter vond dat Tilly, immers al lang tot haar rust gegaan, niet meer in haar gedachten kwam. Die wrok en die naijver had zij zich toch te verwijten gehad.
Dat het alles door een stuivertje kon gebeuren. Haar moeder had het haar beloofd, zij zou stuivertjes verzamelen, allemaal nieuw van hetzelfde jaar. Haar vader had het Tilly beloofd, hij had haar op zijn knie genomen en er lachend bij gezegd dat hij meer stuivertjes in handen kreeg en dat haar kettinkje dus eerder gemaakt zou zijn. En haar moeder had haar gerustgesteld, ook lachend, dat zij wel wist hoe zij het kettinkje eerder zou kunnen geven. Zij had dadelijk in haar portemonnaie gezocht en er twee gevonden, maar één daarvan was niet van het goede jaartal. Het andere had zij in een doosje gedaan, een blauw doosje van de apotheek, en zo was het verzamelen voor Amelia het eerst begonnen. Dat was een wedstrijd geworden tussen de ouders. Telkens gebeurde het dat haar vader, wanneer hij thuiskwam, met een vrolijk gezicht een stuivertje voor Tilly liet zien. Haar moeder deed dan of zij zeker was het te zullen winnen, maar soms was toch aan haar gezicht te zien dat zij het niet prettig vond achter te blijven. En eens aan het eten, toen haar vader geplaagd had dat hij voor Tilly zou winnen, was zij stil geweest, zonder iets te antwoorden. En ook onder hen, kinderen, was het van onschuldige wedstrijd gauw afgunst geworden, gekibbel, tranen en klikken bij de ouders. Haar moeder had zelfs gedreigd dat er voor | |
| |
geen van beiden een kettinkje zou zijn als zij niet verstandiger waren.
Juffrouw Amelia zag alles nu duidelijk voor zich. Natuurlijk had zij toen niet geweten, tenminste niet begrepen, wat er gebeurde, maar later had zij kunnen gissen dat het zo en zo geweest moest zijn. Haar vader kon soms driftig worden en haar moeder was koppig. Er waren ook al eens woorden geweest, over dingen voor de kinderen verborgen, maar het scheen of het nu dikwijls voorkwam. Wanneer zij de deur van de kamer opendeed stond haar vader met een rood gezicht en een vuist op de tafel, en haar moeder zat gebogen, met de mond dichtgeknepen. Er was zeker al voor die tijd tweedracht en een diepere oorzaak moest hen al van elkaar verwijderd hebben, want een kleinigheid kon toch niet zulke gevolgen gehad hebben. Dikwijls lijkt het wel zo, maar als men beter beschouwt ziet men dat het geen beuzelingen zijn, geen woorden of wissewasjes, die de wegen van de mensen scheiden, maar krachten die men niet begrijpt, wat voor naam men er ook voor zoekt.
Haar afgunst was het, en wat was afgunst anders dan een gebrek van de liefde, om het zo maar te noemen? Afgunst onder zusjes, afgunst wederzijds, die later een hekel voortbracht, en erger. En zo moest er ook iets geweest zijn dat de stroom, die de ouders verenigd had, weer spleet. Zo moest er iets geweest zijn dat tranen maakte, hoewel zij toch begonnen waren met liefde en vertrouwen. Dat kon een klein stukje zilver niet gedaan hebben.
Zij herinnerde zich niet na die tijd ooit een stuivertje in handen gehad te hebben, het moest dus wel hetzelfde zijn, al had zij heus geen reden gehad het te bewaren. Zij schudde het hoofd en zij dacht: Heb je jaar in jaar uit in donker gelegen, zonder dat iemand je gebruiken kon, alleen om mij die oude geschiedenis voor de geest te halen?
Zij zag het op de schoorsteenmantel toen zij van school kwam, zij greep het en deed het in haar tas. Zij dacht immers dat haar moeder het daar gelegd had en dat het dus voor haar bestemd was. Gretigheid waarschijnlijk, om niet bij Tilly achter te blijven. Toen zij weer binnenkwam stond haar vader daar bij de schoorsteenmantel en hij vroeg ernaar met een harde stem, maar haar moeder antwoordde niet en ging rustig voort aan de koffietafel. Als zij toen gezegd had dat zij het genomen had, was het met een standje afgelopen. Misschien had zij het ook wel gezegd als Tilly | |
| |
haar niet zo had aangekeken. En zij was ook bang, want haar vader werd zo heftig dat hij vloekte en toen haar moeder heel zacht iets zeide sloeg hij een bord stuk op de tafel en liep de deur uit. Zij huilde en zij snikte, maar haar zusje keek en daarom kon zij ook toen niets zeggen.
Maar waarom moest zij het verstoppen in haar kast en er hardnekkig over zwijgen ook toen haar ouders er nog eens en nog eens over praatten, heftig de een en bitter de andere? altijd over dat stuivertje en het onbehoorlijk voortrekken van een van de kinderen, zoals haar vader dat toen noemde, terwijl zij met één woord had kunnen zeggen dat haar moeder het niet gedaan had.
Het was nu altijd twist in de kamer, over dit en over dat, en of de dingen snel of langzaam gebeurden, wist zij niet. Maar dikwijls zaten zij alleen aan tafel. Zij kon zich ook niet herinneren wanneer en hoe zij het haar moeder bekende, en of het nog enige invloed had hoorde zij nooit. Wel kwam haar nu pas iets in het geheugen waarover zij toen gelachen had. Toen haar moeder zeide dat zij naar kostschool zouden gaan zeide zij: En dat alles om het laatste stuivertje. Natuurlijk kon zij het niet begrijpen, want zij was nog geen tien jaar, maar bovendien waren zij meisjes vrolijk bij het bericht na al de narigheid en de stilte in huis. En toen hun moeder hen wegbracht naar de school en zij uit het rijtuig nog eens wuifden naar hun vader die in de deur stond, hoe konden zij toen weten dat zij hem nooit terug zouden zien?
Juffrouw Amelia zuchtte en deed de ogen toe, zij wilde aan die geschiedenis van lang geleden niet meer denken. Neen, het was al te dwaas de schuld ervan aan een stuivertje te geven, de mensen zelf hadden aan zulke dingen niet alle schuld, zoals een ieder op zijn tijd wel ondervonden had.
Dit stuivertje had nooit iets gekocht, geen brood, geen lekkers, geen postzegel, het had nooit aan een halskettinkje vastgezeten, het had niet anders gedaan dan op zijn oude dag een droevige herinnering opgewekt. Het was ook niet gesleten, alleen wat dof en roodachtig. Waarom moest juffrouw Amelia het langer bewaren? Maar wat kon zij ermee doen? wie wilde het hebben? Het beste was het weer in de kast te doen, misschien maakte het later iemand anders blij. Zij wreef het tot het blonk en legde het voorzichtig in de lade.
|
|