| |
| |
| |
De vrolijke broederschap
Het was goed dat er in de dagen van Elizabeth mannen waren die op verstandige wijze over hun onbedeelde naasten begonnen te denken. Hoe hard het vroeger voor het berooide volk geweest was herinnerden velen zich uit hun jeugd. Koning Hendrik had een barre manier om de ellende in het rijk te onderdrukken toen men in de steden zowel als in de gehuchten, waar men ook kwam, altijd mensen aan de galgen hangende kon zien, wier misdaad niet anders was dan bedelarij. Dat was in de tijd toen de groten zich de gronden toeëigenden, de pachters niet betalen konden en verdreven werden, toen er hele gezinnen rondzwierven en de ouders hun kinderen verloren, toen velen het brood moesten zoeken in verre landen of varende op de zee. Dat die jammerlijke toestand verbeterd was tot eer van een christelijk land bleek wel uit het minder aantal galgen, in Londen en de omgeving niet meer dan veertig te noemen. De vrome lieden hadden wellicht gelijk het aan de mildere straffen van brandijzer op oor of duim, van blok of paal te wijten, dat nu andere soorten van ontuig de stad onveilig maakten en het gebroed van zakkenrollers, leurders, inklimmers in onnoemelijke verscheidenheid tierde; dat de ontuchtigen geen schrik meer hadden voor de waterstoel, noch de krakeelmakers, kijfzuchtigen en nachtverstoorders voor de natte doek; het mocht waar zijn dat bij de lichte kastijding de kleine vergrijpen toenamen, de schouts en hun knechten de handen vol gevende met wissewasjes van onbehoorlijkheid tot een ergernis der rechtzinnigen. Anderzijds echter was het een goed verschijnsel dat er thans zo veel meer weldenkenden waren, die de nood uit een ruim oordeel beschouwden en het plicht achtten de ongelukkigen bij te staan in stede van hen tot erger ellende te drijven en hen te straffen voor gebrekkelijkheden, waarvan zij meer te lijden hadden dan de eerzamen beseffen konden, armoede, kwalen en de ongunst der natuur. De weldadigheid jegens het uitschot was toegenomen in de stad en zij werd ook van de kansel aangemoedigd. Wie wel toezag kon ontwaren dat de behoeftigen en de verminkten, de hongerigen en de | |
| |
daklozen zich vrijmoedig in het daglicht vertoonden, met geheven hoofden en zonder vrees voor de stadswachts, ja, dat zij wel met een lach bedankten voor een aalmoes. Men zag in deze dagen gebrandmerkten en ook erge dieven, de linkerhand missend, in klederen die zeker geen snijder voor hen gemaakt had en dat kon bijgeval zonderling staan, een wambuis van zwart kamgaren, als ware het een gril van het lot, eerst aan een rechter toebehoord.
Er woonde in de stad een welvarend man, Jonah Cricket, wolkoper en vrijgezel, die zijn medeburgers het voorbeeld gaf. Hij was bekend voor rechtschapenheid en niet minder voor barmhartigheid. Rood van aangezicht, zwaarlijvig en ruw van taal had hij eerder een landbouwer kunnen zijn dan een gezeten burger die zijn letteren had geleerd, maar wie hem bezocht werd spoedig gewaar dat hij een breed verstand had en bovendien een groot hart. De armen, placht hij te zeggen, zijn ons van God gezonden opdat wij tonen kunnen of wij christenen zijn. Een groot deel van de winst, in zijn huis vloeiend door zijn handel en zijn pachten, vloeide er weer uit tot onderhoud van de godshuizen voor de lammen, van de weeshuizen voor de vaderlozen, van de werkhuizen voor allen die zonder schuld in gebrek verkeerden. Cricket deed meer dan dat. Een schelling aan de armen gegeven, zeide hij, keert later twintigvoud terug. En handelend naar dit beginsel ging hij uit om zijn schellingen te brengen tot diegenen die te schaamtig waren om hun gebrek te tonen en zodoende had hij een uitgebreide schare van hulp behoeftigen,wier verblijfplaats zelfs de stadswachts onbekend was, en aan hem, na God, dankten zij hun dagelijks brood. Dit alles deed hij met een lachend aangezicht, maar zijn vrienden wisten hier niet van.
Onder die vrienden, alle vrijgezellen en welgezeten burgers, waren Jonah Cricket en Timothy Galyard, de baljuw, de vrolijkste. De baljuw was het die op de gedachte kwam dat zij van hun bijeenkomsten op alle feestdagen van het jaar, van Driekoningen tot Kerstmis, welke zij de gewoonte hadden gezamenlijk te vieren met spijs en drank en zulk vertier als eerzame vrijgezellen bedenken kunnen, ook de armen baat moesten geven, een tiende deel van hun kosten meer betalende, opdat er ook voor dezen, die immers geen kruimel meer dan het nodige kregen, althans op de feesten vrolijkheid zou zijn. Wel, voegde hij eraan toe, moeten wij onderscheiden en alleen de behoeftigen kiezen, die zich behoorlijk gedragen. Er volgde een woordenstrijd met | |
| |
Cricket, die meende dat het met de barmhartigheid niet strookte voorwaarden te stellen van het aantal en het gedrag der behoeftigen, maar hun onenigheid werd overstemd door het geroep der anderen.
In den beginne placht Cricket, wie de gelden gegeven waren, met de waard van een herberg overeen te komen omtrent een maaltijd, waarbij van het beste geschaft moest worden, voor een tiental armen, die hij tevoren had gekozen uit zijn schare en opgezocht in hun krotten gelegen buiten de parochiën van Woolwich tot Lambeth, het uur en de plaats met hen afsprekende. Hij beschikte zo dat die maaltijd plaatshad voor de broeders van de Vrolijke Barmhartigheid, gelijk op voorstel van Tinkwith, de notaris, de vrienden zich genoemd hadden, zelf ter tafel gingen zitten in Ye Oxhead and Coronet, opdat zij, gerust dat zij althans een deel van hun christenplicht gedaan hadden, voldoening in de genoegens mochten vinden.
Maar reeds na drie van die feestgelagen ondervond Cricket moeilijkheid. Wanneer hij rondging om de hongerige gasten uit te zoeken gebeurde het dat er tien of twintig, wie zijn gunst niet ten deel was gevallen, hem volgden, smekend ook voor hen nog een plaats aan de tafel te vinden. Hun klachten deden hem zeer in het gemoed en daar hij het niet verdragen kon, knikte hij en lachte, zeggend: Zeker, vrind, kom jij ook maar, er is plaats genoeg in de wereld. En vermits het een zaak betrof van zilvergeld, niet vergelijken met de vreugde die het voortbracht, nam hij uit eigen beurs zonder de vrienden ervan te spreken. Alsof er ook onder de menigte der armoedigen een broederschap bestond om de weldaad van vrolijkheid in ontvangst te nemen, zo werd onder hen bij de nadering van iedere feestdag de naam van Jonah Cricket geprezen. En wanneer hij een aantal van hen kwam zoeken, liepen zij hem tegemoet en omringden hem, zo velen dat de keuze hem niet mogelijk was. Binnen het jaar al konden burgers, die hun Pasen of Pinksteren in een vermaarde herberg met bijzonder gebraad wilden vieren, geen plaats vinden. Ook in Ye Oxhead verschenen al de ongewone gasten, wier gezichten de baljuw in de rechtszaal had gezien. Hij vroeg Cricket naar het aantal ten koste der broeders uitgenodigd en hij vermaande hem de weldadigheid niet te overdrijven.
Toen nu op Sint-Jan, slechts een jaar na de instelling van de broederschap, al de vertrekken van Ye Oxhead and Coronet | |
| |
door het uitschot van de stad dusdanig werden gevuld dat de vrienden, nog wel gezeten burgers en weldoeners, nauwelijks de zaal met hun eigen tafel konden bereiken door het gedrang en ook daar nog ettelijke nietsnutten aanwezig vonden, verborg Galyard zijn misnoegen niet en berispte hem gestreng, door de anderen bijgevallen. Cricket bekende dat de teerhartigheid hem te ver had gevoerd, met verontschuldiging dat hij het aantal van de armen onderschat had. Het blijkt, zeide hij, dater in de wereld meer ellendigen zijn dan onze barmhartigheid bevatten kan, maar het spijt mij, mijn vrienden, dat ook hierbij de maat betracht moet worden.
In het midden van oogstmaand besloten de broeders een buitengewoon feest te vieren omdat twee hunner, Dobble en Tinkwith, de eerwaarde leeftijd van zestig jaar bereikt hadden en deze uitverkorenen, menend dat zij God hun erkentelijkheid voor de genade behoorden te tonen, stelden voor ook bij deze gelegenheid de armen in hun vreugde te doen delen. Jonah Cricket ging weer uit, al dagen tevoren, om ze te zoeken. En nadat hij het aantal, op zijn lijst geschreven, reeds had uitgenodigd, werd zijn gemoed weer tot tederheid geroerd bij het aanschouwen van de velen die hem volgden met hun smekingen. Hij gaf weer aan zijn zwakheid toe en hij noemde hun de namen van de herbergen waar zij zich te begeven hadden voor het feestmaal te zijnen koste, hun toefluisterend het geheim te houden. Maar de kans op een feest met goede spijs blijft onder de hongerigen geen geheim, het schijnt of hun verborgenste verlangen het reeds in de verte ontdekt. Onverwacht kwam Cricket armen tegen wanneer hij door de straten liep en, vermits hij eenmaal van het aantal was afgeweken, wist hij niet meer van hoeveelheid en liet hij de stroom van zijn lachende barmhartigheid onbelemmerd.
Een van de herbergen was gelegen in de nabijheid van Ye Oxhead en daar geviel het dat de arme gasten rumoerig en wanordelijk werden, mogelijk omdat de waard te sterk bier schonk, maar het kan ook zijn dat in de oogstmaand de geest van dankbaarheid en vreugde zich gewilliger bij de geest van Bacchus voegt. Want ook de armen, evenals de welgestelden, kunnen bevangen worden door een geest die hoger stijgt dan de geest der dranken. Hoe het zij, de stadswachts kwamen af op het rumoer en er had een handgemeen plaats, waar de baljuw over te rechten | |
| |
had. De rustverstoorders ontvingen hun straf volgens de wet, maar Galyard meende ook de verwekker van de wanorde te moeten straffen. Hij sprak tot Cricket: Het uitschot, dat zijn de armen die het werkhuis schuwen, zakkenrollers en kwartjes vinders, duikelaars en dansers, leurders en luiekezen, worden door de overheid met moeite buiten de palen gehouden, maar gij trekt ze weer binnen als vliegen naar de strooppot. Weldadigheid is goed, Jonah Cricket, doch met mate. En hij legde hem een boete op. Cricket was het niet eens met deze opvatting van de barmhartigheid. Hij zeide: Het is erg genoeg dat een mens iets vragen moet dat hem ontbreekt, men wordt geen bedelaar voor het genoegen. En de boete welke gij van mij eist geeft lege magen en minder vrolijkheid voor ons. Wacht maar, Timothy Galyard, of gebraad en bier u smaken zullen.
De medebroeders waren het niet eens en niet oneens, met Cricket noch met Galyard. Maar daar zij allen een goed hart hadden besloten zij voortaan het aantal van hun armen te verdubbelen. Jonah Cricket zuchtte dat zijn taak hierdoor verzwaard werd. Ons aantal, zeide hij, was niet genoeg, hoe zal ik dan tweemaal niet genoeg zoeken?
En op hun kerstmaal werden zij verrast. Er was al van de ochtend sneeuw gevallen zodat er wit lag op de weg en daken en er nauwelijks geluid te horen was. In de haard brandde het vuur hoog en helder toen de vrienden aan de tafel gingen zitten. Een van hen merkte dadelijk dat er meer knechts dan gewoonlijk af en aan liepen, een ander dat er bijzondere drukte in de keukens was. En toen de soep te dampen stond, het bier uit de bekers schuimde, zagen zij dat Galyard voorovergebogen zat, met een diepe groeve tussen de ogen en, of zijn geest afwezig was, zich over de baard strijkend. Na het amen van het gebed loosde hij een zucht. Hij vroeg om malvezij in een glas van kristal en toen hij ervan geproefd had zeide hij: Het is vreemd dat de lust mij ontbreekt hoewel ik op weg hierheen veel voldoening verwachtte. Jonah Cricket, hebt gij wel gedacht aan onze armen? Zeker, was het antwoord, het juiste aantal heeft al gegeten. Over dit aantal spraken zij, of het twintig was, of dertig, en of het niet meer had kunnen zijn. En al pratende hierover schonken zij aan de gans niet de aandacht die zij verdiende. Het gesprek verflauwde ook, de stemmen klonken zachter. Een stille kerstavond, zeide Galyard, zijn vork nederleggend hoewel zijn bord niet leeg was.
| |
| |
Payle en Glocson hielden elkaar de glazen voor met twijfel op het aangezicht. Er is een smaakje van alsem aan, zeide Payle en Glocson spuwde op de grond. Ook de anderen riepen dat de drank niet deugde, toen zij gewaarwerden dat Galyard zat of hij luisterde. Dat zijn kerstzangers, zeide Dobble, maar laat ze niet binnen want onze baljuw wil het niet.
Inderdaad was het een kerstlied dat buiten klonk, bescheiden en gedempt of het slechts geneuried werd met gesloten monden. En hoe meer de zang naderde, hoe stiller de vrienden werden, luisterend zonder van de schotel aan te roeren. Ten leste zaten zij met de armen gekruist en de hoofden diep gebogen terwijl buiten, thans rondom Ye Oxhead, gezongen werd, naar de klank te oordelen door een talrijk koor want het geneurie klonk als orgels nu met tedere jubeling, dan met diep gedreun. Soms hieven zwakke stemmen aan: Ontferm U, Heer; soms vielen zware stemmen in: De armen van Uw aarde!
De zang verstomde en allen zagen Galyard, die recht stond met tranen in zijn ogen. Ook de anderen rezen. Met de baljuw vooraan gingen zij naar de deur en buiten zagen zij bij het licht van toortsen de hongerige menigte, ouden, mageren, kranken, gebukten, alle koud en wit. Galyard spreidde de armen en riep met een grote stem: Vrienden, ter ere van Hem die in deze nacht geboren is, komt binnen en eet met ons, hoe meer hoe liever!
Dat was een druk gerucht dat binnendrong. De knechts draafden met de schotels. Galyard klonk de kan met een gebrandmerkte en met een liedjeszanger en hij riep: Bij de hemel, zo moet onze broederschap zijn, zonder te tellen of aan te merken! Moge de tijd komen dat wij iedere dag samen kunnen eten, de armen en de rijken.
|
|