| |
| |
| |
Het kind zonder naam
Het mag soms moeilijk zijn te beslissen hoe men handelen moet, moeilijker is het te oordelen of men iets licht of donker moet beschouwen. Er zijn mensen die als kinderen gedachteloos doen, vertrouwend dat alles wel terechtkomt en vaak blijkt dan dat er in het vertrouwen een wonderlijke macht schuilt, want vaak komt er voor zulke mensen inderdaad veel terecht. Anderen daarentegen, geboren met een nauwgezet besef van verantwoordelijkheid, rekenen en overzien een daad voor zij ertoe besluiten, het is hun eerlijkheid die hun zorgen baart en soms heel een leven verduistert.
Dit overkwam een zekere schoenmaker in de Breestraat en zijn vrouw, brave lieden die geen enkele zwaarwichtige gedachte hadden, laat staan een boze, die onbezorgd en vrolijk leefden tot die dag dat zij vernamen dat er een kind bij hen geboren zou worden. Na de kennisgeving sloten zij de deur, gingen zitten tegenover elkaar met een blos en tegelijk kregen zij dezelfde gedachte: Hoe zal het kind heten? Nu droeg de man de gewoonste naam die men in Nederland kan hebben, die van Jan Jansen, en zijn vrouw die van Lijsje, en niemand zal zich dus verwonderen dat de eerste namen op hun lippen waren: Lijsje, Jan. Een kwartiertje kibbelden zij, toen kwamen zij overeen dat het noch dit, noch dat zou zijn. Hoe dan? Hun vaders heetten Dirk en Piet en daar had de vrouw bezwaren tegen; hun moeders heetten Mie en Trijn en daar hadden beiden op aan te merken. Zij zochten onder de neven, de nichten, de verdere verwanten, de vrienden en de kennissen naar een naam, waarvan vele wel aanlokkelijk klonken, maar telkens bedacht hij of zij iets dat overwogen moest worden. Immers wat zou neef Klaas of tante Leen moeten denken als het kind juist hun naam kreeg? Zou Hendrik van de hoek of Kor van de kapper niet dadelijk zeggen dat het een petekind was, waaraan zij verplichting hadden, nog wel ongevraagd? Bovendien, eerlijk gezegd, vond de vrouw al die namen een beetje gewoon en nu was het wel waar dat hun kind niets bijzonders zou zijn, niet meer dan andere kinderen tenminste, maar men | |
| |
mocht toch voor zijn eigen kind iets moois bedenken. Zij dacht aan Siegfried zoals de tandarts heette en hij opperde Victoria, hoewel hij bij nader inzien toegaf dat de naam van zijn eigen koningin beter klonk.
Elke dag spraken zij over niets anders dan namen, waarvan zij echter een beperkte kennis hadden, daar zij er van de gewone maar twintig telden, van de bijzondere niet meer dan acht. Lijsje sprak op een morgen van haar verwachting met juffrouw Kor en vroeg haar mening. De juffrouw was voor George of voor Henri als het een jongen was, anders voor Philippine of Louise, maar zij zou eens navragen bij een vriendin, die elf kinderen had. Diezelfde middag al kwamen er andere buren en ieder van hen wist een paar namen waaraan de Jansens niet gedacht hadden. Kennissen kwamen, neven, tantes, en allen brachten namen. Sommigen hadden ook nieuwe denkbeelden. De oom, die bij de gouden rijders had gediend, zeide dat men zijn kind twee namen kon geven, ook wel drie of vier, zoals de grote heren deden, en dan wist men ook welke Jansen er bedoeld werd. Ook tante Sien had een verstandig woord. Wat doet het ertoe, zei ze, Jan of Piet, dat is eender, als het kind maar een goed hart heeft en een braaf mens wordt. Anderen verzetten zich sterk tegen die opvatting van: als het kind maar een naam heeft, en sommige van hun redenen hadden ook wel zin. Zeker, zeiden zij, maar een goed hart is niet alles, als je dan een rare of een bespottelijke naam hebt, word je toch je hele leven uitgelachen. Denk eens aan, als je Cesar heet en je groeit op met een bult. En wat zouden de mensen zeggen als je in een christenland rondliep met een Chinese naam? Of als je ouders je een hondenaam hadden gegeven, zoals Puk? Met zo'n voornaam zou je nooit hoofd van een school kunnen worden.
Het was gelukkig voor de Jansens dat zij veel belangstelling ondervonden, maar de keuze werd er hun moeilijk door gemaakt. En aangezien het enige tijd duurde eer het kind geboren werd en de raadgevingen aanhielden, zelfs in toenemende mate, achtte Jansen het gewenst een lijst aan te leggen van alle namen, die hem aanbevolen werden. Hij kocht daartoe een schrijfboek en en schreef daarin naar het alfabet van Aäron, Abel, Atje tot Zacharias. Toen hij hiermee gereed was, begaf hij zich naar het stadhuis om inlichtingen.
Daar had men kort tevoren een naamkundige aangesteld tot ambtenaar van het bevolkingsboek, en wel, zoals men zich herin- | |
| |
nert, omdat er misbruik werd gemaakt van de vrijheid met de namen. De raarste namen placht men daar aan te geven, onwetend als men was van de betekenis. Daar was een eind aan gemaakt.
De naamkundige was een bekwaam persoon, niet zo gestreng als hij wel leek door de zware knevel, waaronder een beminnelijke glimlach school. Hij wees Jansen een stoel, hij bladerde in het schrijfboek en hij sprak: Zie eens hier, meneer. Vergeet u de hoofdzaak niet. Een naam is of althans behoort te zijn een begrip. Als ik zeg: sigaar, dan ziet u in uw gedachte wat ik bedoel. Als ik zeg: Jan, dan denkt u aan uzelf of aan een ander die zo heet. De naam drukt dus uit wat iets is, maar ik voeg er dadelijk bij dat dit de moderne opvatting is. In andere tij den heeft men wel gemeend dat het ding de naam was. Misschien is dit wat moeilijk voor u, maar ik zal het u met een voorbeeld duidelijk maken. Toen God sprak: er zij licht, bestond het licht nog niet, maar wel de naam ervan. Daaruit maakte men de gevolgtrekking dat de naam, het begrip dus, het wezenlijke was en het ding de voorstelling. Daarvoor zijn wij te realistisch, wij nemen aan dat er geen naam kan zijn voor het ding er is. Wat voor zin heeft het dan, meneer, mij te raadplegen over de naam van een ongeboren kind? U kan mij niet eens zeggen of het een jongen of een meisje is. De helft van uw lijst is waardeloos.
En veronderstellen we dat u met een jongen wordt verblijd. Dan moet u eerst bepalen tot welke stijl hij behoort. Heeft hij iets oosters in zijn voorkomen, iets Chinees of Arabisch, dan hoort hij tot de groep van oosterse namen, die ontleend worden aan natuurverschijnselen, zoals Morgenster, Avondrood, Zomerdauw; of aan mooie planten, Wingerdrank, Mispelbloem, Granaatappel; ook wel aan deugden, zoals Deemoed, Trouw. Zulke namen worden bij ons zelden gegeven. Hoewel sommige families, die in hun zoon een klassieke stijl zien, hem graag naar het voorbeeld van Griek of Romein de naam van een deugd toekennen, zoals Constant, Eugène, Justus. Is het een meisje dan kiest men wel Katharine, Kaatje, Kitty, Trijn, de zuivere, of Kornelia, Kor, Neel, de standvastige. Heeft uw zoon een aanleg voor christelijkheid, dan kan de bijbel u dienen. Emmanuel bijvoorbeeld, God met ons, of Gabriël, man Gods. Maar ook Jan, de gave Gods, heeft een goede klank. En is het een dochter, dan hebt u Maria, Miep, Mie, de bittere, of Elisabeth, Betje, Lijs, de | |
| |
godgewijde. En neem eens aan dat het een stoer, blond kind is, een echte Germaan. Vele namen staan u dan ten dienste, alle met een betekenis van heerschappij, geweld, wapens, of wel van roofdieren. Roelof, beroemde wolf; Leendert, een sterke leeuw; Bernard, een sterke beer; Gerrit, een sterke speer; Wouter, aanvoerder van een troep; Dirk, vorst van het volk; Hendrik, een heer in huis.
Dan zijn er, als u iets middeleeuws ontdekt, de riddernamen, Lancelot, Roelant en zo. Bemerkt u een voorkeur voor wetenschappen en fraaie letteren, dan wijs ik u op Emile, de vlijtige, of Laurens, Louw. Ik heet zelf Emile, maar het is een toeval dat ik in de letteren ben gegaan. Ik zou u nog andere stijlen kunnen opgeven, namen uit de pruikentijd, uit de stoomtijd, uit de moderne tijd, zoals Kokoo en Fifi. Heeft uw kind een buitengewone of een grappige aard, kies dan een naam die met een x, een y of een z begint of eindigt.
Hebt u het gevat, meneer? Eerst het kind; dan het kennen; dan pas de naam.
Toen Jansen thuiskwam zeide hij alleen: Wij moeten wachten met de naam. Terloops deelde hij zijn vrouw mede wat Jan en Lijsje betekenen, hetgeen haar verbaasde.
Op een dag werd het kind geboren, een jongen. De moeilijkheid in de keuze van een naam werd gehalveerd en nam nochtans toe. De ouders zagen in het wicht niets klassieks of Germaans, niets van godsdienst of letteren, ook niets moderns. De moeder wilde dat hij dan maar Jan zou heten. Maar de man weigerde dit en zwoer dat hij alleen de juiste naam zou laten boeken. Op het stadhuis vertelde hij de heer Emile dat het hem nog niet gelukt was een begrip te krijgen, hij dacht dat het wel een poos zou duren omdat zuigelingen zo snel veranderen. De naamkundige zeide: Neem uw tijd, meneer. De hoofdzaak is de juiste naam.
Wegens de moeilijkheid wilde Jansen ook de doop uitstellen en in die tijd, toen men hier te lande wat heidens werd, zou niemand zich daaraan geërgerd hebben. Maar zijn vrouw verzette zich zo heftig dat hij uitging en een dominee vond, die zijn bezwaarnis begreep en het kind doopte zonder naam. Een christen was het dus.
Bij het herstellen van de schoenen had Jansen geen andere gedachte dan voor kind en naam. Daarover alleen sprak hij aan het eten met zijn vrouw. Lijsje gaf hem steeds gelijk dat zij moesten | |
| |
wachten tot zij de juiste naam kenden. Dat zij intussen het kind bij het kleden allerlei woordjes toevoegde, zoals schatje, dotje of pruimedantje, honingzoetertje en dergelijke benamingen uit de suikerbakkerij, toonde alleen maar haar behoefte aan een troetelnaam. Jansen sprak eenvoudig van het kind.
En toen het begon te lopen werd het in vaders mond het jongetje, in moeders jonkie of joggie. Wanneer er een heer in de winkel kwam en zich over hem neerbuigend vroeg: Zeg eens, hoe heet je eigenlijk? keek het jongetje zijn ouders aan.
Toen hij naar school moest begon de moeilijkheid ook voor hem. Hij kwam huilend thuis, want zij hadden hem uitgejouwd omdat hij alleen maar de jongen van Jansen heette. Waarom heb ik toch geen naam zoals de anderen? vroeg hij. Van die dag vermeerderde de moeilijkheid voor Jansen en zijn vrouw en dikwijls waren zij het oneens. De vrouw vond dat het maar Jan of Piet moest zijn, als de jongen maar geen verdriet had. Jansen bleef standvastig nu het hem voorkwam dat hij de aard van het kind begon te verstaan. Zie je, zeide hij, hij wil net als de anderen zijn, heel gewoon, dus het zal wel een gewone naam worden. Hij is niet groot en niet klein, niet stout en niet zoet, niet moedig en niet bang. Het zal dus wel een Jan kunnen zijn, maar een gave van God vind ik al te gewoon, dat is immers ieder kind.
Het jongetje, achter de deur staande, had dit gehoord. En toen hij weer van school kwam vertelde hij dat hij aan iedereen gezegd had dat hij Jan heette. Zo, zei de vader, dan heb je gelogen en verdien je een andere naam. Lijsje vond dat hij dan juist Jan moest heten, omdat er geen Jan was die niet jokte op zijn tijd.
Gedurende zijn schooljaren werd hij Jan genoemd, maar de meester en de andere jongens zeiden onder elkaar: Zo heet hij eigenlijk niet. Er moest dus iets geheimzinnigs aan hem zijn. Dat voelde de jongen zelf. Hij werd van lieverlede stil, of hij gedachten had die hij niet zeggen kon, hij voelde zich verongelijkt en hij werd achterdochtig.
Jansen ging nogmaals naar de naamkundige, die hem na zo veel jaren niet herkende en zich niet herinnerde dat hij hem raad had gegeven. Kijk eens hier, meneer, sprak hij, de mensen vatten dat geven van een naam dikwijls veel te zwaar op. Als u meent dat uw zoon tot de klasse Jan kan behoren, waarom dan niet Jan? Dat is heus goed genoeg.
Jansen voelde zich met dit antwoord teleurgesteld. Toch zou | |
| |
hij ten leste wel tot deze naam besloten hebben ware het niet dat het thans tijd voor hem werd voor zwaardere gedachten, waarbij hij de lichtere vergat.
Toen de ouders stierven had de jongen nog geen naam. Hij werd Jansen genoemd, maar zonder de eigen voornaam tot onderscheid was dit niet meer dan een soortnaam, hoewel voldoende zolang hij in zijn stad bleef. Zeker had hij zich dus hierover geen al te zware zorgen hoeven te maken, maar toen hij als een naamloze de wereld inging ondervond hij zo veel door dit verschil met anderen, dat daar wel drie delen over te schrijven zouden zijn.
|
|