| |
| |
| |
De strenge volggeest
Van jongs af was hij eenzelvig geweest, op straat altijd alleen, naar de lucht kijkend of naar de grond, thuis onverstaanbaar mompelend tegen het speelgoed, en in zijn schooltijd zag wie hem gadesloeg een gedurig wisselende uitdrukking op zijn gezicht wanneer hij bezig zat met boek of schrift. Hij was een mens die zijn gedachten met geen ander mens kon delen, een geboren heremiet, een eeuwige vrijgezel. Het is het lot der eenzamen dat zij ook door meer gedachten worden vervuld dan anderen en van menig hunner zou men de bekentenis kunnen horen dat zij niet weten vanwaar de gedachten komen, uit het eigen binnenste of uit de ruimte. Maar het zijn geen sterfelijke oren die van zulke mensen als Japperotte ooit een bekentenis zullen horen, al mogen zij nog zo openhartig zijn.
De gewoonte had van hem een stipte bediende gemaakt, die geen minuut voor of na de tijd op kantoor kwam, netjes schreef en nauwkeurig rekende, hoewel een ieder toch kon zien dat zijn geest door andere dingen bezig werd gehouden, want de lippen bewogen gestadig, het hoofd knikte soms en schudde dikwijls of hij het met iemand helemaal oneens was, soms glimlachte hij ook, maar vaker keek hij boos van ergernis. En onderwijl deden de vingers het schrijf- en rekenwerk waar niets op aan te merken viel. Aangezien hij voorts al wat van hem verlangd werd zwijgend deed en het niemand lastig maakte, zelfs niet met onnodige woorden, waren de patroons tevreden en sloeg niemand acht op hem.
Maar hij was zelf verre van tevreden. Daar hij op zijn kamer 's morgens en op de lange avonden geen rust kon hebben, liep hij er altijd heen en weer, pratend, redenerend, en op de eindeloze zondag viel er zo veel voor hem te praten dat hij uit moest gaan, rondlopen, liefst langs de stille wegen waar niemand hem kon storen wanneer hij duidelijk wilde weten wie er gelijk had, hij of de andere die sprak.
Een ieder spreekt wel eens met een ander, die geen mens is. Zoals een kind lange gesprekken kan voeren met zijn beste vrind | |
| |
de houten pop of het loden soldaatje, zo kan een oude man zich uren onderhouden met een schim uit het verleden, zo kan een geleerde discuteren niet een geest wiens stem door niemand anders meer verstaan wordt, de dichter luisteren naar de muziek van een nameloze, de vrome naar de liefelijke raad van een heilige. En wie is er die niet een enkel maal wel luistert naar zijn geweten en eerlijk antwoord geeft?
Het was geen vriend, geen muze en geen heilige, geen wezen beter dan hijzelf dat met Japperotte sprak, maar zijn gelijke, zoals ieder mens er een heeft, soms het ander-ik genoemd. Japperotte zou hem zo niet genoemd hebben, want hij kende die ander te goed om te twijfelen aan het verschil met zijn eigen ik. Hij wist dat het een hatelijke, kwaadwillige geest was, een bediller die op alles te vitten had, zelfs op nietigheden die hij nog nooit had opgemerkt; geen lichtvaardig, gemakzuchtig wezen zoals hijzelf was, met kleine, hoewel vele fouten, gemakkelijk door de vingers te zien, maar een strenge mentor die van het eerste ontwaken tot het ogenblik van de slaap naast hem stond en onverbiddelijk, meestal honend op zijn onvolmaaktheden wees. Japperotte was bang voor hem. De gewoonte om naar de lucht of naar de grond te kijken, slechts schichtig terzijde, kwam voort uit de vrees de spreker aan te zien, want die had hem duidelijk gewaarschuwd voor het onheil dat zou gebeuren indien hij hem ooit recht in de ogen zag. Het wezen geleek dus op wat men in het Noorden een fylgje noemde, een volggeest van onzichtbare stof uit de mens zelf voortgevloeid en hem door het leven vergezellend als zijn noodlot.
Al van jongs af zocht Japperotte naar een middel om van hem verlost te worden. Hij moest het heimelijk doen, op ogenblikken wanneer hij meende dat de geest, die iedere gedachte hoorde, niet op hem lette, maar dit gebeurde zo zelden dat Japperotte er soms wekenlang niet aan denken kon. Gelukkig was hij tenminste gedurende de slaap van zijn toeziener bevrijd en in die toestand kwam het wel voor dat hij zonder vrees durfde te denken. Geheel zeker voelde hij zich niet, want hoe kon hij weten wie het was die hem de gedachten, in de slaap geboren, stuurde? Het konden valstrikken zijn, hem door de kwelgeest gelegd. Wanneer hij zo'n droom gehad had van de vrijheid, waarin geen oog op hem toezag en geen oor naar hem luisterde, was hij bijzonder op zijn hoede, argwanend wat de geest ervan kon weten.
| |
| |
Japperotte was omtrent vijftig jaar toen hij uit de droom vernam, dat er voor hem geen andere verlossing mogelijk was dan door het aardse leven te verlaten. In den beginne werden de dagen somber. Hoewel hij ze nooit had durven aanzien, woonden er in zijn hart verscholen veel verlangens, die fluisterden van een toekomst vol geluk, en daarvan moest hij nu afscheid nemen. Maar toen hij besefte, dat het beter was de onvervulde verlangens tot een andere tijd te bewaren, zij het ook niet in deze wereld, dan ze in de verdrukking te zien verdorren, werd hij sterk en kreeg hij de moed de volggeest alles te zeggen wat hij op het hart had, desnoods hem recht in de ogen te zien, wat er ook van komen mocht.
Op een zondagmorgen van dat voorjaar, wandelend langs de meidoornhaag, keek hij vrolijk rond over de velden en naar het torentje met het klokgelui. Hij had zich nooit zo eenzaam gevoeld, de wereld waar hij stond was nooit zo rustig geweest. Langzaam ging hij, rondkijkend, genietend van de geuren van de meidoorn.
Waar ben je nu? vroeg hij, lelijke plager die je bent? Het hele leven heb je mij vergald en nu ik eindelijk bereid ben op alles te antwoorden, omdat ik hier toch niets meer te verwachten heb, nu houd je je schuil.
Nauwelijks had hij het gezegd of hij hoorde een spottend gesnuif naast zich. Hij zweeg en wachtte, maar hij hoorde niets dan nu en dan onderdrukt grinniken. Even bleef hij staan en keek naast zich rechts en links. En terwijl hij verder ging zei hij: Waar blijf je nu met je praatjes? Ja, je hebt gelijk, houd je maar stil, want ik weet al lang wat je te zeggen hebt. Nietwaar? of ik niet zie wat een rare voeten ik heb, zo plat, met de punten van de schoenen naar boven omgebogen net als schaatsen. En wat een griezelige wrat op die duim, een schande voor mijn ouders durf je dat te noemen, ellendeling. Een man om van weg te lopen, zo, ben ik dat? En die eindeloze gemene sigaar in mijn mond, die ik niet eens roken kan, dat hoef je me niet meer te zeggen, dat weet ik al veel langer dan jij. Ik zou jou wel eens willen zien als je maar een dubbeltje in de week kon missen voor sigaren. Mijn handen niet goed gewassen? dat lieg je, maar de zeep was op. Neen, als je vitten wilt kom dan met iets nieuws aan of houd anders je mond. Maar je hebt niets nieuws te vertellen want al mijn gebreken ken ik beter dan jij, ach man, ik ken mezelf al van | |
| |
dat ik zó klein was. En als ik dan nog veel meer gebreken heb, veel meer dan ik zelf ooit kan weten, noem ze dan. Maar eigenlijk gezegd wou ik dat je naar de duivel liep. Neen, niet samen, jij alleen. Zou ik er nog erger aan toe zijn zonder jou? Wat een verbeelding. Ik voel me altijd best als je me niet aan de oren zanikt. Ben ik de zeurpot of jij? Als je geen erger verwijten hebt, mag je wel wegblijven. Ziezo, dat heb ik nu eens goed gezegd.
Plotseling bleef hij weer staan en keek verschrikt naar de lucht. Toen voer hij driftig uit tegen de geest naast hem: Jawel, zeg dan maar alles tegelijk, al het gemeens dat je van me weet, ik zal je van antwoord dienen. Een lafbek, een hazehart, toegegeven, maar waarom ik nooit tegen iemand een grote mond opzet en waarom ik mij door anderen opzij laat dringen, daar hebben brutale vlegels zoals jij geen begrip van. Een kruimelzoeker, een peuteraar? op kantoor, bedoel je? Dat moet wel, want daar ben ik heel mijn leven voor aangesteld en als ik eerlijk zei dat ik er een hekel aan heb werd ik meteen aan de deur gezet. Men moet wat verdragen voor zijn broodje. Dus dan ben ik een huichelaar? Ja, dat kan ik niet tegenspreken, het is erg genoeg. Een falievouwer, een mooiweerspeler voor de patroons? Dat is niet waar, ze kunnen dikwijls genoeg aan me zien wat ik ervan denk, al zeg ik het niet. Een cententeller, een duitendief, ook dat nog. Ach heertje, heertje, alsof ik het over de balk kan gooien. Een vrouwengek? ik? omdat ik soms met de schoonmaakster sta te praten? Jazeker heb ik gezien dat ze knap is, maar geen haar op mijn hoofd heeft daar slechte gedachte bij gehad, je moet zelf wel verkeerd zijn om zo iets te kunnen denken. Neen, dat is niet waar, je moest je schamen. Als je het zo dikwijls zegt zou ik zelf gaan twijfelen, maar ik durf te zweren dat ik daarin een schoon geweten heb, van zulke dingen heb ik altijd een weerzin gehad. En wat dan nog verder? spreek op.
Ach ja, dat kan ik niet tegenspreken, een hovaardig mens ben ik. Anders had ik mij niet altijd verongelijkt gevoeld, maar met vreugde gedragen wat mij van de mensen gegeven werd. Ik heb altijd gevonden dat ik beter waard was, en dat moet wel inbeelding zijn. Ik heb altijd gedacht dat er later een betere tijd komt wanneer ik alles zou krijgen waar ik recht op meende te hebben. Ja, o ja, ik beken eerlijk dat ik er nog zo over denk, dat ik een mooiere hand schrijf dan alle anderen op kantoor, dat ik veel stipter met het rekenen ben en dat ik me nooit vergis. Zo zie ik | |
| |
het voor me, elke dag. Maar hovaardig is het, dat geef ik toe, om me daarop te beroepen. En me verongelijkt te voelen dat ik altijd in een hoek word geduwd. En hoe ik kom aan die hovaardij? Dat ik mijn plaats in de wereld niet begrijp? Dat ik goddeloos ben? Ach! ach, wat ben je wreed.
Japperotte, vroeg de volggeest met een stem zo duidelijk als hij nog nimmer had gehoord, heb je ooit de hemel nederig aangezien? Heb je ooit jezelf vergeten? Neen, je hebt hier rondgelopen alsof de aarde voor jou gemaakt was. Je hebt altijd gemokt, altijd met nijdige ogen naar anderen gekeken. Je hebt nooit iets liefgehad. Je hebt nooit gebeden voor een ander. Je bent het kleinste, het nietigste van alle wezens en dat heb je nooit verstaan. Als morgen dat beetje stof, dat je met zo veel moeiten hier hebt rondgedragen, in de aarde wordt geworpen, denk je dan dat er een deel van je overblijft alleen maar om voort te gaan met de gemene fouten die je hier gehad hebt? en niet gestoord door een andere volggeest? Voor mensen zoals jij, Japperotte, was het beter als ze nergens bestonden, hier op aarde niet en in de hel niet, want van de kwellingen van de zelfzucht en van de goddeloosheid vind je nergens verlossing.
Zo is het, zuchtte Japperotte, dat heb ik altijd begrepen. Slecht en verachtelijk ben ik en dat blijf ik.
Hij ging langzaam en moeilijk voort, zwijgend. Na een poos sprak de volggeest weer: Zal ik je eens wat zeggen, Japperotte? Biecht altijd alles eerlijk op, zonder iets achter te houden. Al ben ik het dan maar die naar je luistert en je terechtwijst, een kans heb je dan toch op beterschap, wie weet, morgen aan de dag.
|
|