| |
| |
| |
De neger-plaatsvervanger
Nog niet lang geleden geloofden mensen met een blanke huid, dat mensen met een andere kleur zo verschillend door de natuur waren voortgebracht, dat wat deze konden doen voor gene onmogelijk was. Men erkende wel dat er onder de Mongolen bekwamer lieden konden zijn, onder de Hindoes en de negers zelfs verstandiger lieden, maar voor de blanke waren alle gekleurden toch anders gemaakt, of wel vreemdelingen met enige herinnering aan de wilden, ja, aan de dieren. In zeer verlichte landen verhinderde men niet dat zwarten en bruinen ter hogeschool gingen en de wetenschap beoefenden, men liet hen bij uitzondering wel toe tot een hoog ambt of tot een huwelijk met een blanke. In het allerbeschaafdste land der witmensen, de Grote Republiek, zag men zwarte generaals, gele rechters, bruine bisschoppen. Toch bleef ook daar altijd het gevoel bestaan dat blank anders was, niet beter, maar meer. Geleerde schrijvers verklaarden dit, in termen die thans niet meer begrepen worden, met de roeping van de blanke om te heersen, een verklaring die na de opkomst van de gekleurde rassen ondeugdelijk is gebleken.
De kleur van zijn huid onderscheidde Dieudonné van zijn medeburgers. Hoewel velen hunner zeiden dat hij, indien hij blank geboren was, geheel en al hun gelijke zou zijn geweest, wellicht als meerdere erkend, bleef hijzelf overtuigd dat voor hen de kleur niet het enige verschil was. Dieudonné was zwart geboren, bij arme ouders zonder kleding in een afgelegen binnenland, en een school was daar niet. Een vader die zijn zoon zonder geld, zonder kleren, zonder kennis de wereld zag ingaan, en die zoon bovendien nog zwart, kon weinig hoop op welslagen koesteren. Toen Dieudonné, zestien jaar oud zijnde, besloot, naakt als hij was, naar de Grote Republiek te trekken, had zijn vader hem niets te geven dan raad. Zoon, zeide hij, eer God en doe geen kwaad. De jongen ging zingend heen.
Toen hij in de stad kwam had hij twee duiten, gekregen van een gebrekkige die zich een eindweegs door hem had laten dragen, en hij gaf ze dadelijk aan een bedelaar. Een man aan de haven,
| |
| |
ziende dat hij zwaar werk kon verrichten, gaf hem wat voedsel en een slaapplaats in de schuur, waarvoor Dieudonné zo dankbaar was dat hij van morgen tot avond voor hem zwoegde. Hij lette op wat er van hem verlangd werd en al wat hij te doen kreeg deed hij met goede wil. Ook de buren hielp hij bij moeilijk werk, zodat hij hier en daar geroepen werd. Nooit vroeg hij iets, daarom lachten de mensen tegen hem, zeggend dat hij braaf was, en gaven hem een kleinigheid. Een jaar later, zonder ooit loon gevraagd te hebben, had hij genoeg om een winkeltje te huren, waar hij van alles verkocht, meestal borgde en ook dikwijls iets voor niets gaf wanneer een klant kwam zonder geld. Toch ging het hem voorspoedig en dit vonden de mensen zo onbegrijpelijk, dat zij het hoofd schudden en vroegen of hier de duivel in het spel was. Dieudonné lachte erom en zeide: Ik gebruik niet meer dan ik nodig heb, daarom houd ik voor anderen over.
Het is overbodig zijn geschiedenis te herhalen, want een ieder heeft wel gehoord van de zwarte Dieudonné, die zonder kleren uit de wildernis kwam en tien jaar later de aanzienlijkste burger van de Grote Republiek was. Er bestaan verschillende lezingen van zijn levensloop, zoals te verwachten in een buitengewoon geval. Slechts enkelen spraken met louter bewondering over hem, de meesten beschouwden zijn merkwaardige opkomst als een raadsel, waarin sluwheid, bedrog of toverij moest schuilen. Het viel niemand in dat men, met een schoon geweten de plicht aan de naaste vervullende, een hoge plaats in de staat kan bereiken. Toch was er geen tijdgenoot die zijn rechtschapenheid betwijfelde. Maar zelfs zijn bewonderaars verheelden hun verbazing niet dat een zwarte zich in zulke mate kon onderscheiden. Hij werd geprezen omdat hij nooit iets vroeg en nooit meer nam dan hij nodig had, geëerd omdat hij altijd duidelijk uitsprak wat naar zijn mening recht of onrecht was, bemind omdat hij altijd vriendelijk gaf wat hem gevraagd werd.
Geen wonder dat Dieudonné al voor zijn veertigste jaar enige keren hoofd van de Grote Republiek was geweest, want daarvoor koos men in de regel de rechtschapenste, die tevens verstandig was. In den beginne hadden zwaartillenden ach en wee geroepen over de ondergang der beschaving, wanneer een zwarte over blanken moest heersen, maar aangezien er in het land geen eerlijker man was te vinden, hadden zij ten slotte berust in de verkiezing. En toen hij eenmaal het ambt vervuld | |
| |
had, ging er telkens bij een nieuwe verkiezing een grote roep, dat Dieudonné de enige was die men wenste. Soms trachtte hij de eer af te wijzen, menend dat hij de hoge plaats niet altijd aan een ander mocht onthouden.
En eens gebeurde het dat hij, weer tot het paleis geroepen, nadrukkelijk te kennen gaf dat een ander de voorkeur diende te hebben. De heren van de raad drongen aan. Al zijt gij zwart, mijnheer Dieudonné, zeiden zij, het volk heeft eenparig uitgesproken dat het geen blanke kent, die even eerlijk en verstandig het ambt vervullen kan. Hij antwoordde: Zolang het volk zo duidelijk de verschillen onderscheidt, blijft het mogelijk dat het een betere vindt. Het volk, van de weigering horend, liep te hoop voor het paleis en schreeuwde: Alleen de eerlijkste man! Niemand dan Dieudonné! Hij trad op het balkon, hij wuifde en hij aanvaardde voor de zevende keer.
Maar nauwelijks had hij zich in het paleis gevestigd of hij zon op een middel om te bewijzen dat er ook onder de blanken een man moest zijn waardig voor het ambt. De raadsheren meenden dat hij vergeefse moeite deed. Gij kent ons niet, zo spraken zij, noch onze overoude maatschappij. Ongetwijfeld waarderen de meesten onzer de deugden en zijn wij van goeden wil om ze te betrachten, maar wij zien ze zo hoog boven ons dat wij ze niet bereiken kunnen. Wat godsvrucht, oprechtheid en naastenliefde zijn weet een blanke even goed als een zwarte, maar de naleving van deze beginselen heeft altijd boven onze macht gelegen. Wij hebben sedert de laatste eeuw zo veel goeds van uw ras overgenomen, dat wij meer vertrouwen in u stellen dan in een van ons.
Dieudonné glimlachte slechts en hij zond boden door het land om een man te zoeken die hem vervangen kon. Zij vonden weleens iemand die in aanmerking kon komen, maar altijd ontbrak er iets: de godvruchtige was hardvochtig tegen andersdenkenden; de eerlijke verbitterd jegens bedriegers; de menslievende had te weinig eerbied voor de wet. Dieudonné bleef hopen.
Op een avond diende de heer Popham zich bij hem aan, blond en glanzend van haren, helder en blauw van ogen, zojuist aangekomen in de stad. Dieudonné zag terstond dat hij de rechte man was en nadat hij hem nauwkeurig op zijn beginselen had onderzocht, besloot hij hem tot zijn plaatsvervanger aan te stellen. Maak u, zeide hij, zo zwart als ik en neem dadelijk mijn plichten over. Ik maak mij blank en schouw als uw raadsheer toe
| |
| |
Nadat zij in een oogwenk van kleur gewisseld hadden, geleidde de blanke de zwarte in de zaal. De bedienden vonden dat de president onverwachts op harde toon beval, gelijk de ambtenaren van hun eigen kleur. Hij gebood, terwijl hij vroeger altijd verzocht. De ministers keken verwonderd op, zij fluisterden elkander toe: Daar heb je de besmetting al, hij verbeeldt zich een Europees te zijn. Heren, sprak de president, aldus mijn mening, daarom besluiten wij aldus.
Dieudonné (de blanke) wenkte hem terstond terzijde. Op deze toon, sprak hij, bederft gij uw naam. Gij weet toch dat een blanke niet als een mindere behandeld wenst te worden en terecht, want hij kent de waarde van de mens. Bedenk dat hij niet anders is dan gij. Popham (de zwarte) gaf hem gelijk, zeggend: Het is waar, de mens is naar Gods beeld geschapen en kan dus nooit door een ander mens als knecht behandeld worden.
Geen uur later bemerkte Dieudonné dat zijn plaatsvervanger zich in een andere zaak vergiste. Zij gingen ter kerk en terwijl zij het onzevader baden, zat Popham in zijn boekje te rekenen hoe hij de inkomsten van de staat verdelen zou. De raadsheren lachten achter de hand en zeiden: Er schijnt in onze zeden toch een grote bekoring te schuilen. Na de dienst sprak Dieudonné hem bedroefd toe: Gij weet toch dat men niet om stuivers in de tempel komt; gij weet dat men een ander grieft als men daar rekent. Popham erkende zijn vergissing, zij gingen broederlijk naar het paleis.
Het was het uur waarop de president de behoeftigen ontving, deze die om kleding of voedsel kwamen, gene om raad of hulp. Zeker, zeide de plaatsvervanger, het hoofd van de staat behoort het voorbeeld te geven in onderlinge bijstand. Hij zat in de zaal, hij liet de bezoekers binnenkomen, hij hoorde een ieder aan en gaf volgens zijn oordeel. Dieudonné keek tevreden toe. Toen het donker werd riep de plaatsvervanger: Voor vandaag genoeg! en hij beval de dienaar de wachtenden heen te zenden. Dieudonné sprong op, haastte zich naar de straat waar hij ze zag gaan met de hoofden gebogen en hij leidde ze terug, zeggend dat de dienaar de president niet had begrepen. Zwijgend stonden zij rondom de plaatsvervanger, tot hij zich de plicht herinnerde en gaf wat gevraagd werd. Toen de laatste vertrokken was sprak Dieudonné: Gij waart zeker vermoeid toen gij vergat dat wie om hulp komt vandaag nodig heeft, niet morgen. Mijn moeder leerde | |
| |
mij dat het beter is tien te geven dan vijf. Weldadigheid heeft geen ogen scherp genoeg, daarom is te veel beter dan te weinig.
De plaatsvervanger vergat liet niet meer, hij hielp zo ruim en hartelijk dat men de president de naam van barmhartige gaf en menigeen zijn voorbeeld trachtte na te volgen.
Nog eenmaal deed hij iets dat men niet van hem verwachtte. In die dagen getuigden zelfs de predikers niet meer tegen de zelfzucht, zo machtig heerste zij over de geesten. Verstandigen zowel als dommen stelden het eigenbelang boven het recht en indien het volgens hun geweten in strijd daarmede was gaven zij het de naam van recht. Zo heette het dikwijls recht te nemen wat een ander toekwam. Men streed niet eens meer over wat recht was of niet, alleen de mannen die erover beschikten, de rechters, kenden het nog, de enigen die geen voordeel hadden van ja of neen.
Nu deed zich het geval voor dat de president een besluit moest nemen, waar al degenen, die van het eigenbelang geen begrip hadden, kinderen, wijzen, bedelaars, tegen zouden zijn, alle andere inwoners van de Grote Republiek echter vóór, omdat het winst of verlies gold van veel geld. De raadsheren, aan de tafel rondom de president, spraken ongeveer aldus: Mijne heren, de toestand van ons land is zo en zo; het volk wenst dit en dat; de voorouders zijn verkeerd begonnen, dat is waar, maar wij moeten voortgaan op die weg; het kan niet anders; nood breekt wetten; het hemd is nader dan de rok; een iegelijk is zichzelf het naast; het gezond verstand enzovoorts. De oudste raadsheer sprak: Geen eerlijk mens zal durven zeggen dat het goed is, maar, - en vervolgde met een rede om aan te tonen dat het niet slecht was. Zij zwegen, zij wachtten en, Dieudonné kennend, waren zij zeker van zijn besluit. Hij sprak: Het is inderdaad niet goed een ander te benadelen, de wet verbiedt het zelfs. Maar wat de enkele burger geldt, geldt niet voor het gehele volk. Het volk neemt wat het niet ontberen kan.
Er steeg een geruis in de zaal dat hij voor bijval hield. Inderdaad, zeiden de raadsheren, maar geen enkel groette hem. Toen zij vertrokken waren zag de plaatsvervanger Dieudonné in een hoek met tranen op de wangen. Heb ik de wijsheid van de blanken dan verkeerd begrepen? vroeg de zwarte.
De plaatsvervanger antwoordde niet, hij peinsde. Een dag en een nacht peinsde hij.
| |
| |
Spoedig daarna begonnen de raadsheren te geloven dat hun president zich weer bevrijd had van de zwakheden der blanken. Hij deed als vanouds datgene wat een ieder in zijn hart het ware noemde. Zij zeiden: Alleen een zwarte is daartoe in staat.
Maar toen op een dag Dieudonné hun toonde dat de president een blanke was hadden zij veel tijd nodig voor zij geloven konden dat hij onder zijn ware huidkleur naar de deugd kon handelen. Toen zij ervan overtuigd waren kozen zij voortaan een blanke, want voor de meesten bleef het verschil tussen zwart en wit op het gelaat zo groot als tussen zon en maan.
|
|