| |
| |
| |
De vakantieganger
Hij was een onaangenaam mens. Nooit had iemand het hem naar zijn genoegen kunnen maken, nooit was hij met een vrolijk gezicht van zijn bureel gekomen en toen mevrouw Lemmerts op de morgen van haar zilveren bruiloft wakker werd en hem hoorde mopperen kreeg zij onwillekeurig de gedachte dat haar huwelijksleven niet beantwoord had aan de illusies van haar meisjestijd. De man kan het niet helpen, dacht zij, hij had zich altijd meer zorgen gemaakt dan nodig was en zijn oude oom had dikwijls gezegd dat er zeker iets aan zijn lever haperde. Maar of hij het helpen kon of niet, zijn humeur had het leven in huis zo onaangenaam gemaakt dat alle twee de dochters, op de dag dat zij trouwden, gezegd hadden dat zij dat gezeur, gezanik en gevit niet langer wilden horen en geen voet meer over de drempel zouden zetten.
Wie met een gebrek van het lichaam of van de geest geboren worden zijn door het lot ten achter gesteld en daartoe behoren degenen die met een slecht humeur het leven binnenkomen. Het is waar dat geen enkel kind met een lachend gezicht voor het eerst de wereld aanziet, maar de meeste krijgen toch spoedig het vertrouwen dat het er niet slecht is en men ziet ze al na een paar maanden met een lach, zelfs met een glans om de mond. De kinderen die zich nog lang na de geboorte hier niet op hun plaats gevoelen, die huilend uit de slaap ontwaken, altijd beginnen met zich van de zuigfles af te keren en ondanks alle moeiten die men voor ze doet toch donker blijven kijken, zijn de uitzonderingen. Men noemt ze de lastige kinderen en men weet niet hoe lastig het humeur de dag ook voor henzelf maakt.
Vroeger dacht men dat zulke kinderen geboren waren onder een gesternte, dat kwade vochten in hen had verwekt. Het is mogelijk dat het humeur voortkomt uit het een of ander vocht in het gestel, men heeft echter waargenomen dat in het algemeen de slechtgeluimden een afkeer van vochten hebben, dat zij eerder droog zijn en niet gaarne drinken. Lemmerts was hiervan een voorbeeld. Aan het ontbijt schonk mevrouw altijd een kopje | |
| |
koffie voor hem in, omdat hij haar anders verweet dat zij hem te kort deed, maar hij proefde er nooit een droppel van.
Dorst scheen hij niet te kennen. Niemand zag hem ooit drinken, water noch wijn. Alleen kon hij wel 's zondags op een lange namiddag om een glaasje karnemelk vragen, zoals hij zeide om de verveling te verdrijven. Daar nam hij dan een teugje van, trok een naar gezicht en schoof het glas van zich weg. En gemelijk bleef hij voor zich kijken zonder antwoord wat zijn vrouw ook tegen hem zeide. Haar broer had dikwijls gezegd: Als die man maar een flink glas wijn lustte, je zou zien dat het hem goeddeed. En altijd wanneer Lemmerts en zijn vrouw bij hem kwamen kaartspelen trok hij een fles open en drong aan dat hij er eens van proeven zou, maar altijd tevergeefs. Lemmerts zeide: Als ik wijn wil drinken koop ik die zelf. Hij kon het niet laten te weigeren en tegen te spreken, dat wisten allen die met hem moesten omgaan, zij sloegen er ook geen acht meer op.
Toen zijn directeur vernam dat hij zijn zilveren bruiloft zou vieren, bezocht hij mevrouw Lemmerts en deelde haar mede, dat hij haar man gaarne verlof zou geven voor een langdurige vakantie, ook alle anderen op het bureel gunden het hem gaarne. Mevrouw Lemmerts, die nog aan geen zilveren feest gedacht had, voelde zich aangenaam getroffen door dit voorstel en zij overlegde met haar broer en haar beide dochters in het geheim. Zo kwam het dat de feestelijke maaltijd met de gasten voor Lemmerts een verrassing was. Hoewel pruttelend liet hij zich overhalen er aan te zitten, maar hij wilde er niet zijn beste pak voor aantrekken. Het was een gure juli-avond en de vensters waren toe, maar Lemmerts, binnenkomend toen allen reeds zaten, deed ze open en zeide dat het zomer was. Verder sprak hij geen woord aan het eten. Toen de glazen werden geheven om te klinken liet hij het zijne staan. Zijn directeur hield een toespraak waarbij hij hem mededeelde dat hij hem twee maanden verlof gaf voor een vakantiereis met zijn vrouw en als hij het wenste zou er geen bezwaar zijn dat hij langer wegbleef van het bureel. Ik heb geen vakantie nodig, zeide Lemmerts en als ik op reis ga, ga ik met mezelf. Mevrouw gaf hem gelijk.
Vroeg in de morgen pakte hij zijn valies, hij groette haar, zeggend, dat hij binnen een week terug zou zijn.
In het station voor het loket werd hij opzij gedrongen door een heer die een kaartje vroeg zoals hijzelf genomen had. Hij vond | |
| |
hem ongemanierd. Diezelfde heer klom nog haastig de coupé binnen waar hij al zat, deed het raampje toe en keek hem aan met een brutale blik. Ik dacht, zeide Lemmerts zo beleefd hij kon, dat ik evenveel recht heb het raampje open te houden. De man keek hem slechts uitdagend aan zonder antwoord en Lemmerts vond het beter te doen of hij er niet was. Dit viel hem echter niet gemakkelijk, want hoe hij ook de ogen op de vliedende weilanden gevestigd hield, hij had het gevoel dat de medereiziger gedurig op hem lette. Hij werd er onrustig van. Na een uur begonnen de weilanden aan zijn linker - en aan zijn rechterhand hem te vervelen en hij vond het beter een praatje te maken. Mijn naam is Lemmerts, zeide hij, met wie heb ik het genoegen? Zeg maar Jonas, antwoordde de ander.
Dat vond hij toevallig, want hij heette ook Jonas, maar van zijn voornaam. Toen merkte hij op, dat die heer net zo'n boord, net zo'n strikje en net zo'n jas droeg als hijzelf, ja, ook de broek was gelijk van stof en streep en snit. Ook het valies was eender met dezelfde voorletters. Het is maar goed dat wij tenminste niet in het gezicht op mekaar lijken, dacht hij, zo'n naargeestige uitdrukking heb ik nog nooit gezien, vitzuchtig, chagrijnig, sikkeneurig, een zeer onaangenaam gezicht. Toch was er iets in de man dat hem aantrok. Hij vroeg of Jonas voor zijn genoegen reisde, of hij getrouwd was en waarom zijn vrouw thuis was gebleven. Ik ga liever met mezelf op reis, hoorde hij hem zeggen. Dat kon hij hem niet kwalijk nemen. Hij deed het raampje open, Jonas deed het weer dicht, op nijdige toon vragend: Ik heb toch ook het recht het toe te doen?
Urenlang zaten zij zonder spreken met de hoofden van elkaar afgewend, tot zij, beiden vermoeid van de verveling, in Parijs aankwamen. Lemmerts wist niet waar hij heen zou gaan en toen buiten het station Jonas hem wenkte, stapte hij in het rijtuig bij hem. In het hotel was geen plaats beschikbaar, maar Jonas had een kamer besproken en hij zeide dat Lemmerts daar op de canapé kon slapen. Lemmerts volgde hem de trap op, zich afvragend waarom hij goedmoedig was met die vlegel. Ga nu maar slapen, beval Jonas, en snork niet. Hij deed de vensters toe.
Sta je eindelijk op, hoorde Lemmerts zeggen toen hij wakker werd. Hij kleedde zich vlug, pruttelend over de onbeleefdheid van zijn kamergenoot, en hij volgde hem naar de ontbijtzaal waar Jonas alleen voor zichzelf koffie inschonk en hem mededeel- | |
| |
de dat zij naar het kerkhof Père Lachaise zouden wandelen en daarna naar de plek waar vroeger het schavot stond. Het was smoorheet. Halverwege zeide Lemmerts dat hij dorst had, maar Jonas antwoordde niet. Behalve een uur om er te komen hadden zij ruim anderhalf uur op het kerkhof geslenterd. Lemmerts voelde zich bijgevolg enigszins vermoeid en toen zijn metgezel besloot de terugweg te voet te gaan stelde hij voor een rijtuig te nemen. Daarover kibbelden zij, wandelend langs de boulevards. Aan het eten zwegen zij, maar het servet opgevouwen hebbende begon Lemmerts opnieuw en zeide kort en goed dat hij het gezelschap van Jonas ergerlijk vond en het niet meer duldde. Denk je dat iemand jouw gezelschap aangenaam vindt? vroeg de ander, je hebt zelf gezegd dat je alleen met mij op reis wou, maar een genot is dat niet voor mij. Lemmerts zweeg en mopperde en terwijl hij overdacht wie van hen gelijk had ging hij uit, en Jonas bleef naast hem lopen, eveneens mopperend. De een had aan te merken op het plaveisel, de ander op de winkels, en het trof gedurig dat zij het niet eens waren over dit en over dat. Nadat zij de hele lengte van de boulevards gelopen hadden zeide Lemmerts dat hij een droge keel had en Jonas hield vol dat het beter was niet te drinken.
Ondanks de vermoeienis lag Lemmerts die nacht slapeloos op de canapé. Hij vroeg zich af waarom hij de humeurigheid, de tirannie, de vitterij van de wildvreemde Jonas verdroeg. Wie was Jonas en wat verbeeldde hij zich dat Lemmerts naar zijn pijpen zou dansen? Hij wond zich zo op dat hij driftig het raam openschoof, maar Jonas merkte het niet want hij lag te snorken. Nog voor de dageraad pakte Lemmerts stilletjes zijn valies en verliet het hotel. Hij liep ermee langs de boulevard toen hij werd aangesproken door een bekoorlijk persoon met zilverblond haar: Jonas, wat ben je toch dom, zeide zij op zangerige wijze, om Lemmerts zo in de steek te laten. Je bent met vakantie voor je beproeving en goedschiks of kwaadschiks moet je toch iets van hem leren. Zijn onnozel: Pardon, dame? hielp hem niet, zij nam hem bij de arm en geleidde hem terug naar het hotel. Toen hij de kamer binnen was geduwd vond hij het bed leeg en Jonas nergens te zien. Hij ging er zelf in liggen. En toen hij wakker werd van gesnork zag hij Jonas op de canapé met een valies naast zich.
't Is gek, zeide Jonas aan het ontbijt en Lemmerts herhaalde:
| |
| |
't Is gek. Daarover kregen zij onenigheid, omdat geen van beiden wilde verklaren wat hij gek vond, terwijl zij toch beiden dachten aan die zilverblonde persoon. Voor zij uitgingen kregen zij een hevige twist over een briefkaart voor Lemmerts, die Jonas het eerst wilde lezen. Mevrouw Lemmerts wenste te weten of haar man zich te Parijs vermaakte. Je vermaakt je heel goed, zeide Jonas, schrijf maar terug dat je vandaag de wassen beelden gaat zien.
Zo mopperend, vittend, kibbelend, brachten zij enige weken door met de bezienswaardigheden van de stad. Beiden verloren zij de eetlust. Beiden kregen zij van ergernis een groene tint op het gezicht. En beiden klaagden over dorst, maar de een gunde de ander het drinken niet. Zij merkten ook wel van elkander op dat zij broedden op een plan om van elkaar te scheiden.
Op een middag dat zij de riolen van Parijs bezichtigd hadden, een merkwaardigheid die geen toerist verzuimen mag, kwam het tot daden. Wie van de twee begon wisten zij niet. Zeker is dat Lemmerts gezegd had dat hij de riool niet verder wenste te zien en dat er toen een klap viel op het gezicht van Jonas, wiens gestalte zich toen dreigend verhief. Lemmerts vluchtte naar het daglicht, sprong in een rijtuig en liet zich ver weg brengen. In het Bos van Boulogne schepte hij weer adem en hij ging zitten op een bank bij de vijver. Daar zag hij die blonde dame opstijgen, hetzij uit het water, hetzij uit het gras, zij kwam naast hem zitten, zij streek hem over de wang en sprak aldus: Arme Lemmerts, het is misschien geen prettige vakantie voor je geweest, maar het heeft niet meer dan vier weken geduurd, en denk eens aan de tijd dat je vrouw niet zo'n naar mens te stellen heeft gehad. Ik heb je omgang met die Jonas aangezien en het doet mij genoegen, dat je hem eindelijk ontvlucht bent. Zij zweeg, hij keek naast zich en merkte dat zij verdwenen was. Ik ben in een overspannen toestand, dacht hij. Kort daarop dacht hij hetzelfde toen hij door het struikgewas de gestalte van Jonas ontwaarde, gearmd met die dame. Hij stond op, hij liep naar een uitspanning waar hij zijn onlesbare dorst met een fles wijn goeddeed. Toen meende hij voorgoed van Jonas verlost te zijn.
Aan het hek merkte hij dat Jonas naast hem liep met lippen die bewogen. Hij had hem wel weer een klap kunnen geven. Jonas stak de straat over en het was of Lemmerts geen eigen wil had, hij volgde hem, hoewel hij hem lelijk vond met zijn groen ge- | |
| |
zicht. Hij sprak enige bitse woorden tegen hem, maar hij kreeg geen antwoord. Maar op de grote boulevard hield Jonas hem staande voor een winkel met een spiegel aan de deur en hij zeide: Lemmerts, dat gaat zo niet, wij vermoorden elkaar op die manier. Je bent zo groen als gras, kijk zelf maar in de spiegel. Een van ons moet zich offeren om het bestaan van de ander mogelijk te maken, en dat moet jij zijn. Maak je niet bezorgd over je vrouw en je bureel. Hij kneep zijn armen en Lemmerts, aan zijn ogen ziende dat hij aan moord dacht, stotterde: Ik wil je niet langer kennen. Hij rukte zich los, hij rende door de menigte naar het hotel, greep zijn valies, rende naar het station en klom nog bijtijds in de trein die vertrok, ademloos. Het portier werd opengeslagen en Jonas sprong hijgend naar binnen. Zij zaten tegenover elkaar, zij keken elkaar in de pupillen zonder de oogleden te knippen. Lemmerts wist wat hem te doen stond en hij deed het toen hij uit de trein stapte.
Mevrouw Lemmerts zag hem vrolijk en blozend binnentreden en ook zij bloosde in zijn hartelijke omhelzing. Hij zong, hij lachte, hij vroeg om een fles wijn. Van die dag was hij een veranderd man, een joviaal echtgenoot, een prettig collega op het bureel. En wanneer hij in een buitengewoon goede luim verkeerde kon hij boeiend en aangenaam vertellen van de vakantie die hij met zichzelf doorbracht. Dat was het hatelijkste schepsel dat iemand zich kan voorstellen, zeide hij dan, niemand weet wat het is samen te moeten zijn met een man die zo'n slecht humeur heeft. Maar ik heb die vent een klap in het gezicht gegeven en toen een schop zodat hij op de spoorbaan viel juist toen de trein vertrok. Hij werd verbrijzeld, vermorzeld, en ik heb erbij staan lachen, ik voelde dat ik niet voor niets die vakantie had doorgebracht.
|
|