| |
| |
| |
De dronkaard-bloemeneter
De zeden veranderen. Puymys, wiens naam zeer bejaarde lieden zich misschien herinneren, was een dronkaard, ruim een halve eeuw geleden. Het geslacht dat heden de jongenskiel draagt wordt nauwelijks meer onderwezen wat een dronkaard was. Er was een tijd dat men de man, die drie kan wijn in één teug kon drinken, veel eer bewees, er was een tijd dat men de man, die slechts een maatje likeur genoot, verafschuwde. Puymys was een dronkaard uit overtuiging en hoewel hij, levend gedurende een kentering der zeden, die overtuiging afzwoer, heeft hij nooit begrepen waarom hij voor de ene gewoonte gelaakt werd, voor de andere geprezen.
De eerbied, die men waar het behoort verschuldigd is, zal het verstand van de oprechte niet verduisteren noch hem verhinderen de fouten zelfs van de eerwaardigste te onderscheiden. Eerbied gevoelde men in alle tijden voor de ouders en de voorouders, bij sommige volken zo diep dat men ze als halfgoden vereerde zonder de minste twijfel aan hun voortreffelijkheid. Alleen in tijden van verandering der zeden was het mogelijk dat de mens afdwaalde van de beproefde deugd en meende dat zijn vader een zwak en feilbaar mens was gelijk hijzelf. Onze grootouders gaven daarvan een voorbeeld toen zij enige gebruiken van hun ouders onzedelijk noemden en veroordeelden. Het is waar dat de mensheid baat heeft gevonden en beter is geworden door de afschaffing van de slavernij, de pijnbank, de doodstraf, maar men vergat weleens dat men, zulke gebruiken veroordelend als onmenselijk en barbaars, daarmede tevens een oordeel velde over de voorouders die ze onderhielden. Waarschijnlijk zijn er nog mensen in leven wier vaders slaven kochten; past het hun dan die vaders onwaardig te achten?
Andere tijden, andere zeden. Wat misdaad is weet een ieder, maar voor hetgeen anno duizend zo genoemd werd, heeft men anno tweeduizend een andere naam. Wat gisteren voor een loffelijke zede gold, wordt morgen voor een verderfelijke gehouden. Onze voorzaten leefden onder andere omstandig- | |
| |
heden, zij waren anders gesteld, zij hadden andere behoeften. Men leert op school, dat de Batavieren onmatig waren met de drank. Die gewoonte hadden zij van hun voorouders overgenomen, en die hadden haar vermoedelijk door het voorbeeld van hun goden geleerd. Toen de reus Thrymr de hamer van Thor had gestolen en hem slechts terug wilde geven indien Freyia hem tot bruid werd gezonden, kleedde Thor zich in het vrouwenlinnen en diende zich als Freyia bij hem aan. De reus riep om een bruiloftsmaal, waarbij de vermomde god een os en acht zalmen nuttigde, bespoeld met drie tonnen bier. Wat de dondergod deed behoorde een Germaanse krijger na te volgen en wat de krijger deed werd door zijn kleine zoon bewonderd en voortgezet.
Tussen Thor de god en Puymys de timmerman echter verging een lengte van eeuwen, gedurende welke de hoeveelheden ter verzadiging van de mens verminderd werden. Niet alleen dat een gewone man geen ton bier en geen os meer nodig had, hij moest zich van lieverlede ook beperken tot de keuze tussen de hoeveelheden, hij kon niet meer zowel veel spijs als veel drank tot zich nemen, maar het een of het ander. Wie aan veel spijs de voorkeur gaf heette een veelvraat, wie veel drank liever had een dronkaard. Terloops zij opgemerkt, dat men in Puymys' dagen de veelvraat wel niet achtte, maar hem toch minder onzedelijk dan de dronkaard vond.
Puymys had de gewoonte geleerd van zijn vader, voor wie hij de verplichte eerbied koesterde, gelijk hem eveneens geleerd was. De oude Puymys evenwel, meester-timmerman en in goeden doen, ging nooit de erkende matigheid te buiten. Voor het ontbijt had hij genoeg aan een klein glas jenever ter versterking, voor de andere maaltijden gebruikte hij er welgeteld drie, en overigens dronk hij niets, behalve op zondag. De zoon had zich al vroeg voorgenomen die matigheid na te volgen, maar de natuur had hem groter gemaakt dan zijn vader en hem een sterkere begeerte gegeven, zodat hij, tot de manbare leeftijd gekomen, vanzelf tot grotere maten verviel. Het zou onkies zijn de juiste hoeveelheden, welke hij meende nodig te hebben, mede te delen; het zou trouwens ook gewaagd zijn, want hij kreeg spoedig een beruchtheid zo erg, dat het gezegde: Drinken als Puymys een vaste uitdrukking werd, op de wijze van: Rekenen als Bartjens, en men weet dat er in het gerucht overdrijving schuilt.
| |
| |
Maar de faam van drinker had hij en ongetwijfeld terecht volgens degenen die hem gekend hebben. Het valt echter op dat er in deze getuigenissen uitdrukkelijk en eenparig op gewezen wordt dat niemand Puymys, hoe duidelijk hij ook in kennelijke staat mocht verkeren, werkelijk dronken heeft aanschouwd. Nu kan men de vraag stellen wat daarmede verstaan moet worden. Noemde men werkelijke dronkenschap die weerzinwekkende toestand, waarin een man zich bevond wanneer hij de heerschappij over lichaam en geest verloren had? De graad van dronkenschap die in het begin van de negentiende eeuw veel voorkwam, voornamelijk onder heren, die het deftig vonden op een handkar naar huis vervoerd te worden, ofwel in de vroege morgen tegelijk met de melkboer op de stoep van hun deur te verschijnen, gearmd met een diender? In Puymys' tijd bereikte het euvel zelden meer deze liederlijke graad, de drankbestrijding had dit gelukkig toen reeds overwonnen. Maar met werkelijke dronkenschap kon men ook verstaan de duurzame toestand van beneveldheid in een lichtere graad, waarin het verstand wel niet verloren is, maar onbekwaam of, op zijn minst, troebel. En uit de getuigenissen blijkt dat Puymys, die een glas placht te ledigen eer de werking van het vorige verzwonden was, wel degelijk en gedurig in dronkenschap verkeerde. Geen ruzie, geen wartaal, geen gezang of gelal, integendeel, hij bleef altijd bedaard en bespiegelend, maar de waarheden, die hij soms uitsprak, zouden door geen nuchter man bedacht kunnen zijn. De wijsheid van de vereerders van Dionysos is gemakkelijk te herkennen aan de paradoxen en tegenstellingen, waar zij zich gaarne van bedienen.
Als je een pasgeboren kind voor een stuiver jenever geeft, zeide Puymys, zal het hem geen goed doen. Als je mij voor een kwartje melk geeft, zal ik mij niet prettig voelen. Het zit hem in de maten en aan wie ze worden toegediend. Matigheid, dat betekent de maat die iemand nodig heeft en als ik moest leven op minder dan een kruik per dag, onversneden, zou ik onmatig zijn.
Zijn ambacht verstond hij uitnemend, zodat er in de timmerwinkel altijd werk was, en over zijn ordentelijkheid in de woning had de vrouw, die zijn huishouding deed, niet te klagen. Voorts was hij een braaf christen, die ter kerk ging en aan de bedeling gaf, een rustig burger, die op tijd zijn belasting opbracht. Uit de verhalen over hem in omloop bleek dat men | |
| |
eigenlijk niets op hem had aan te merken behalve zijn onmatigheid.
Puymys was veertig jaar, de leeftijd dat een drinker het meest verdraagt, toen hij kennis maakte met Kornelia en zijn lot een keer nam. Het gebeurde na de begrafenis van zijn huishoudster op het kerkhof aan de Muiderpoort. Zij stond aan het hek geleund toen hij er aankwam met haar vader, een zekere Hak, die een nering hield in de Looiersstraat. Zij hadden elkander nooit gezien en dat mag bevreemding wekken, want de Looiersstraat was slechts door een korte gracht van de Weteringstraat gescheiden. Daar hij op het eerste gezicht behagen in haar schepte maakte hij een praatje en diezelfde avond kwam hij bij haar vader op bezoek.
Nu wilde het toeval dat Hak eveneens een dronkaard was, bovendien een onaangename man, een vitter, een vloeker, bij wie Kornelia, zijn enig kind, zich nooit gelukkig had gevoeld. Uit aanschouwing wist zij dat de ondeugden verergerden door de drank en aan de drank bijgevolg weet zij velerlei ellendigheid van het bestaan. Zij had zich bij de onthouders aangesloten, meer dan dat, zij bestreed de drankzucht waar zij kon. Met allerlei kruiden, met rosmarijn en zevenboom, met kruizemunt en venkel, door zijn eten gemengd, had zij beproefd de gewoonte van haar vader tegen te gaan, maar alles tevergeefs. De kruiden verergerden slechts zijn korzeligheid. Toen zij nu merkte dat Puymys haar meer belang inboezemde dan enig man ooit gedaan had, ontstond er een tweestrijd in haar gemoed: enerzijds had zij een gruwel van de gewoonte, waarover hij zich niet eens schaamde, anderzijds erkende zij dat hij ook deugden bezat. Aangezien zij reeds na enige dagen gewaarwerd dat zij hem genegen was, meende zij dat het haar plicht zou zijn haar uiterste kracht in te spannen om hem terug te leiden op de rechte weg. Zij bood aan zijn huishoudster te vervangen en Puymys stemde gaarne toe.
Van de dag dat zij er binnentrad veranderde zijn woning. Alle vensters, gewassen en gelapt, stonden open, alle meubelen blonken van het was. Wat Puymys vooral trof waren de vazen met bloemen op de tafel, op de schoorsteenmantel, op de kast, geen kleine boeketjes, maar zware bossen. Het was in juli en Kornelia keerde elke ochtend van het Singel terug met een mand vol bloemen, rozen, viooltjes, margarieten. De geuren vulden het | |
| |
huis alsof het een tuin was, de voorbijgangers stonden stil om ze op te snuiven. Puymys wreef zich de handen wanneer hij thuiskwam., hij boog zich over de vazen neer en haalde diep de geuren op. Daar hij zich er zozeer in verlustigde zette zij ze op het kastje rondom zijn glas.
Behalve die fleurigheid merkte Puymys ook, dat er allengs verandering in zijn kost kwam. Het is waar, dat Kornelia soms vergat vlees op tafel te zetten, zij muntte echter uit in het koken van verscheiden soepen en zoals zij haar groenten toebereidde, had hij ze nooit geproefd. Meer dan eens zeide hij dat het wel leek of de bloemegeur, die in de kamer hing, in de groenten was getrokken. Er was vooral een dikke groentesoep die hem zeer behaagde. Hij bekeek die nauwkeurig, hij zag dat bijna alle groenten van het jaargetijde erin vertegenwoordigd waren, maar hoe de aangename geur er was aangebracht kon hij niet begrijpen. Hij vroeg er haar naar en zij bloosde van de lof, maar zij antwoordde dat men de geheimen van de keuken niet verklappen mocht. Daar stelde hij zich tevreden mee, hij nam nog een bord en zelfs een derde. En de volgende dag zeide hij, dat hij van de soep meer zou genieten als hij een glaasje minder nam. Ook bij die woorden kreeg Kornelia een hoge kleur.
Van haar proeven met haar vader had zij geleerd dat alle kruiden, die zij in de winkel kocht, de bittere, de wrange, de prikkelende, welke onverwachte gevolgen zij ook mochten hebben, tegen een diepgeworteld drankmisbruik machteloos waren. Het vrouwenverstand kan soms op onverklaarbare wijze een ingeving krijgen. Hoe zij eraan kwam wist zij niet, dat zij op de dag dat zij Puymys' huis binnentrad die gedachte kreeg, wel had zij dadelijk gevoeld dat de geurigheid in de kamers een heilzame invloed op hem zou hebben. Vandaar die overdaad van bloemen. En het was al in het begin gebeurd dat zij, op een ochtend bezig in de keuken, zag dat er van een bos rozen een paar blaadjes vielen in de pot met groenten voor de soep. Dat had zij als een voorteken beschouwd, zij had het geloof dat het hem goed zou doen. En toen hij met veel lof van haar soep had gesproken, deed zij er iedere dag rozeblaadjes in, ook in de andere spijzen, eerst weinig, maar weldra een handjevol.
Toen het herfst werd en zij de tijd zag naderen, dat er geen rozen zouden bloeien, kocht zij alle rozen van de bloemenmarkt en droogde ze.
| |
| |
Puymys zeide op een dag dat jenever hem eigenlijk niet meer smaakte, de reuk ervan bedierf de zoetigheid in zijn mond. Hij vond het jammer te breken met een oude gewoonte, te meer omdat hij haar van zijn vader had geleerd en hij er nooit onmatig mee was geweest, maar hij merkte wel, dat zij hem geen goed meer deed. Hij staarde lang naar de kruik, die nog ongeopend stond tussen de bloemen, en aarzelend vroeg hij Kornelia hoe het met hem gaan moest als zij ooit vertrekken zou en hij haar groentesoep moest missen. Zij stelde hem gerust.
Toen zij op de dag van hun huwelijk de soep op tafel zette, wees zij hem de blaadjes op de lepel aan en vertelde wat het waren. Dat had mijn vader niet kunnen voorzien, zeide Puymys, dat een dronkaard een bloemeneter wordt. Andere tijden, andere zeden.
|
|