soms wanneer een wind de wateren vlak sloeg klonk het als een weeroepend koor. Alleen de koning, in zijn klederen van goud, bij zijn kannen van goud, hoorde het niet.
Op een morgen vond hij de molen niet meer in de binnenhof. De hemel kreeg weer wit en blauw, de zee weer lichte flitsen en aan de voet van de muur begon het schuim weer te bruisen en op te springen. De vissers, met vis terugkerend, zeiden dat, nu de molen weer in de diepte maalde, het water zijn ziltheid terug had, maar niet meer gezond kon zijn, want het smaakte als tranen. En wat de weeklachten aan de horizon beduidden, begrepen zij niet. Zij dachten dat er op de bodem gesnikt en geschreeuwd werd, de naklank ervan was te horen wanneer het water zich voor de netten opendeed.
Ten derden male zat de koning in zijn blauwe grot, het was nu lente met klein gespiegel op de kabbeling. Hij wachtte op de zeegeest om hem nog meer te vragen. En hij schrok toen hij hem plotseling voor zich zag. Een kuil viel in het water, dat in een kring hoog opsprong en in het midden rees de geest, breder dan ooit, met de armen uitgestrekt. Waar is uw dochter? vroeg hij en het water sidderde. De koning sprak: De rijkdom baat mij niet als niemand weet hoe machtig en rijk ik ben. Geef mij de roem en ik breng mijn dochter hier. Dit is mijn woord.
Geef mij uw woord, sprak de zeegeest. De koning aarzelde, maar hij nam het uit zijn mond en wierp het in de zee.
Toen hij in de morgen over de wal keek zag hij een leger van kopjes, rijen aan rijen, het waren geen golven, maar tritons met hoorns in de bolle wangen. De zee werd vol muziek van fluiten groot en klein, van hobo's en bazuinen, het was heinde en ver te horen, want aan alle windstreken verrezen gestalten, blauwe nereïden, meerminnen in het groen, die lachten en zongen met de naam van koning Doro. Zover men varen kon werd zijn naam geroepen, Doro! riepen de mensen, de rijkste, de beroemdste!
Maar de koning vergat zijn woord.
Men zegt, dat van die tijd de zee de naam heeft in het hoogste van de zomer een gril te krijgen. Na Sint-Jan kijken de vissers scherper toe hoe de zon in het water zinkt en wanneer de maan schijnt en er geen vis te vangen is, kijken zij ook in de nacht uit. Wie ze ziet staan zou menen dat ze iets bespeuren.
Eens steeg er onder de blakende hemel een vlam, dansend en