| |
| |
| |
De pluimgraaf en de haan
De graaf, die het pluimgedierte van de landheer onder zijn hoede had, op een buiten aan de Vecht, was een ontwikkeld man, hij kocht gaarne een boek over de wijsheid en droeg het in de zak om er nu en dan een stuk van te herlezen. Het gebeurde zelden dat hij het dadelijk eens was met de auteur, meestal kostte het hem langdurige bezinning voor hij zich liet overtuigen en wanneer hij dit punt bereikt had keerde niettemin de twijfel vaak terug. Iedere dag had hij te wegen tussen ja en neen en al de onzekerheden die daartussen liggen, iedere dag had hij het vraagstuk op te lossen of hij naar de overtuiging, die hem zopas was bijgebracht, ook handelen moest en zo ja, op welke wijze hij de moeilijkheden hieruit voortvloeiend kon overwinnen. Bij de dageraad beantwoordde hij dit bevestigend, bij zonsondergang weer ontkennend. Indien hij oorspronkelijke gedachten gehad had zou hij beter gedaan hebben zich op de filosofie toe te leggen in plaats van hoenders te verzorgen, maar hij wist dat hij niet meer dan een liefhebber van de wijsheid was en zijn geweten zeide hem dat men zich niet aan een wetenschap mocht wijden zonder daartoe van de natuur de bevoegdheid te hebben ontvangen.
Indien hij in een paleis geboren was en het bestuur over een koninkrijk te dragen had gekregen zou hij een rampzalig man geworden zijn, het geweten in botsing komende met de noodzakelijkheden des levens. Hij had iets van Hamlet, iets van een eerlijk en tevens verstandig mens, die het voor en het tegen der dingen wikt en terugdeinst voor de gevolgen van een besluit. De twijfelzucht baarde Tortelof veel zorg in zijn bedrijf. Het is waar dat elk beroep, ernstig opgevat, zulke beslommeringen geeft, of men op een bepaald ogenblik iets behoort te doen of na te laten, maar wie met levende wezens omgaat en over hun lot te beschikken heeft, voelt de lasten van zijn plicht zwaarder dan een ander. Het was gelukkig voor Tortelof dat de landheer nooit op het buiten kwam en hij dus alleen met de mogelijkheid van het slachten te rekenen had.
Voor de stedeling is vee in het algemeen en pluimvee in het | |
| |
bijzonder niets dan stom gedierte bestemd voor voedsel. De boerenknecht weet dat de koe, geduldig wachtend en bijgeval eens naar hem omkijkend met haar ogen groot van onschuld en vertrouwen, meer is dan een bron van melk. De herder, op de stille heide met hond en kudde, weet welk schaap een kluitje behoeft om niet af te dwalen en welk zo verstandig is zich zonder vermaning bij de andere te houden. Zelfs het kleine hoedstertje kent het verschil tussen brave en stoute ganzen.
En zou men dan van een pluimgraaf niet verwachten dat hij zijn beesten verstond en wist wat hun rechten waren? Van iedere kip, van ieder kuiken had Tortelof een geschiedenis kunnen vertellen, hij kende ze van de dag dat zij uit het ei staken. 's Morgens wanneer hij ze gevoederd had en nog eens langs de rennen wandelde om ze een voor een gade te slaan sprak hij met ze zoals een minzaam burgemeester met zijn gemeentenaren doet. En het hoeft niet te verwonderen dat zij hem antwoordden, beleefd, dankbaar, tenminste in de regel. Er waren norse, onbeschofte wezens, vooral onder de kalkoense hanen, die altijd te vitten en te mokken hadden, over hoeveelheid en hoedanigheid van het maïs, over het zand, over de drinkbakken. De pluimgraaf onderzocht de grieven terstond en deed naar vermogen om hen tevreden te stellen, maar dan was er toch nog altijd een kalikoeter die hem uitschold, tegen hem blies, zelfs dreigde met vlerken, zodat hij hem een tik moest geven met het stokje, hetgeen hij niet gaarne deed omdat hij twijfelde of enig wezen wel het recht had een ander te tuchtigen, een recht immers dat slechts ontleend kon worden aan de kracht. Overigens mocht hij die beesten niet, met hun lompe poten en bengelende lellen en het voornaamste waarvoor gezorgd moest worden hun vetheid. Maar het was waar dat zij zichzelf niet geschapen hadden en onbillijk hun dit te verwijten.
Ook de poelepetaten, die los mochten lopen, begreep hij weinig. Hun stemgeluid hinderde zijn gehoor, zij spraken ook veel te vlug en altijd hetzelfde: Veel meer boekweit! Terwijl hij toch niet alleen op boekweit voederen mocht.
Met de eenden was hij zo bevriend dat hij wel een uur lang aan de vijver kon staan, telkens wat kruimels strooiend, zij waren hunnerzijds ook zo vertrouwelijk met hem dat er soms een op zijn schoen kwam en aan zijn broek pikkend met iets schalks in de stem hem vroeg of zijn zak nu werkelijk leeg was. Een aan- | |
| |
hankelijk volkje noemde hij ze, en hij zou nog meer van ze gehouden hebben ware het niet dat zij te weinig ernst en oordeel hadden.
Met de hoenders voelde hij zich het meest eigen. Er moet gezegd worden dat hij er een buitengewone verzameling van had bijeengebracht, ieder ras in een ren overeenstemmend met zijn aard. Van de aristocraten konden de goedige brahma's meer zon verdragen dan de Plymouth rocks, die hun behagen vonden met een romantisch tintje in hun ren, lichte schaduw, bloemige heesters, oneffenheden in het zand. De bantams gaf hij wat zulke woestijnkrijgers het liefst hadden, droog wit zand, met een kleine oase. De middenstand van het gekamde volk werd gevormd door de naarstige legsters, de Houdans, de Minorca's, de leghorns, die voor iets anders dan eieren geen gedachte hadden, eerlijke maar simpele beesten. Het aangenaamst in de omgang waren hem de gewone boerenkippen, bij wie hij dikwijls wijsheid vond zoals zij fris en sterk ontspringt aan het ongeleerd verstand.
Er was onder hen een jonge haan, Koppen genaamd, op wie hij al sedert de geboorte het oog hield, terwijl Koppen zijnerzijds hem een buitengewone aandacht schonk. Het dier kon wel het mooiste in zijn soort zijn. De grote en de kleine vederen, van indigo en smaragd, wijnrood en saffraan tot effen koffiebruin, zaten regelmatig, smetteloos glinsterend, de staart welfde sierlijk in een bocht tot twee punten uiteen, de kam van scharlaken stond recht en de kop met de fonkelende ogen werd fier gedragen. Hij hief de poot statig op of hij voor parade liep. Toen Koppen het kraaien nog pas leerde had de pluimgraaf al gedacht dat het jammer zou zijn dat een creatuur zoals hij enkel voor de keuken werd bestemd. En in die tijd al deelde hij hem dit openhartig mede, hoewel Koppen nog te jong was om het hoenderlot te begrijpen. Een jaar later, de haan in de bloei van zijn wasdom komende, richtte Tortelof een geriefelijke ren voor hem in, beschaduwd door jasmijnheesters, met een oude treurroos in het midden, hij koos een toom welvarende hennen voor hem en Koppen nam bezit van zijn woning en gezin.
Van die dag aan werd het een levendige omgang tussen hen, te meer omdat de pluimgraaf ontdekte dat de haan begaafd was met een helder verstand en een scherp vermogen om de gedachten uit te drukken, ja, hij erkende vaak dat Koppen meer gevat | |
| |
was dan hijzelf. Reeds na twee gesprekken kwam de haan, terwijl hij wachten moest tot het vrouwvolk de beste korrels had gepikt, voor hem staan en sprak, de vlerken klappend: Man, je bent een rem voor de vooruitgang. Bij ochtend- en bij avondvoer, zolang ik mij herinner, zeg je dat het jammer voor mij zou zijn geslacht te worden, geplukt, gebraden en gegeten. Waar worden wij hanen in de gevangenschap anders voor geboren dan om een paar uur een mensenmaag te vullen? Je teerhartige twijfel brengt niemand verder. Een van beide: geef mij de volle vrijheid, zoals je geweten je immers gebiedt, of maak mij vet voor de tafel van je baas volgens je voorgeschreven plicht. Praat niet, maar doe.
Tortelof antwoordde met ja en neen. Hij was geneigd te geloven, zeide hij, dat een schepsel geen recht had een ander schepsel te onderdrukken en te vernietigen, immers dit was geweld, voor de intelligentie geen rechtsbeginsel, hoewel hij pluimgraaf van het recht geen bevredigende bepaling had gevonden. Maar er was de andere zijde van de vraag, de plicht betreffende. Daar hij aangenomen had de landheer te dienen, had hij te gehoorzamen, zonder aan te merken op zijn, landheers, recht op bevel, of op de wijze, waarop hij over zijn bezit beschikte. Indien landheer zijn hoenders wenste te eten, had pluimgraaf te zorgen dat zij vet en mals werden. Hetgeen niet wegnam dat hij het zou betreuren een haan als Koppen te moeten slachten.
Op deze wijze, over dit onderwerp en zijn gevolgen, voerden zij tweemaal daags hun gesprekken, de een in bespiegelende zin, het voor en het tegen beschouwend, zonder een slot te bereiken, de haan kort en bondig, zonder aarzeling, alleen het nut in het oog houdend van het een of het ander. Zij vertegenwoordigden om zo te zeggen twee tegengestelde beschouwingen van het leven, waarvan de ene de hoogste waarde toekende aan de gedachte, de andere aan de daad.
In zijn tweede levensjaar was Koppen tot zulk een mate van vetheid toegenomen, dat hij, het slachten als zijn lot beschouwende, het juiste ogenblik gekomen achtte. Het spijt mij, sprak hij, afscheid te nemen van mijn gezellinnen en van het leven, maar de waarheid gebiedt mij te erkennen dat ik vandaag gebraden meer voldoening geef dan het volgend jaar.
Dat is een mogelijkheid, antwoordde Tortelof, geen zekerheid.
Hij wachtte weer een jaar, in welke tijd de haan zo zeer groeide,
| |
| |
dat zijn kop boven de rastering uitstak. Vind je nog niet, vroeg hij, dat ik rijp genoeg ben voor het spit? Misschien wel, antwoordde de pluimgraaf, maar het blijkt dat je nog toeneemt in gewicht, wie zal zeggen hoe groot en zwaar je verder wordt. Bovendien, zoals je nu bent zou je te veel zijn voor de landheer. En ten overvloede, de landheer is afwezig.
De volgende lente, toen Tortelof wegens een erge hoest binnenshuis had moeten blijven en voor het eerst weer met zijn manden langs de rennen ging, stond hij verbaasd voor Koppen stil, die zo gedijd was door de kwistigheid van de knecht, dat zijn kop tot pluimgraafs schouder reikte. Tortelof sprak: Ik heb veel over je nagedacht en de slotsom was dat je gelijk hebt: een haan moet op zijn tijd gebraden worden. Maar ik heb ook gelijk, dat ik, als ik te beslissen had, het niet zou kunnen verantwoorden zo'n zeldzame, grote haan te slachten. Me dunkt ik moest je bewaren tot de landheer een feestmaal geeft.
Wie gelijk heeft zij daargelaten, antwoordde de haan, het voornaamste is dat het nodige gedaan wordt. Ik verkeer in de kracht mijns levens, dat weet je, na het derde jaar begint het verval. Dus als het slachten moet zijn, doe het nu. Carpe diem.
Tortelof keek hem bewonderend aan, streek hem over het schitterend gevederte en sprak droevig: Het laat je kippen onverschillig, zij pikken en krabben maar in het zand of ze je niet kennen, maar ik zou kunnen huilen bij de gedachte. Een mes om die hals, mijn vriend, en wat gebeurt er met je onsterfelijk deel? Het gaat in raadselen heen, die jij noch ik doorgronden kan. Ik wacht nog een jaar, misschien kan ik dan besluiten.
Goed, zei de haan, maar geef mij dat jaar het beste voer.
Die winter kreeg Tortelof het weer te kwaad met de hoest en op een morgen van de lente kwam de knecht voor Koppen met een bak gemengd voer en het bericht dat de pluimgraaf ter ziele was. Dat is het einde van de rede, sprak de haan. Hij was nu groter en zwaarder dan Tortelof in zijn beste tijd geweest was een gestalte zo indrukwekkend, dat de hoenders hem kozen tot hun vertegenwoordiger ter begrafenis. En ongetwijfeld was hij de prachtigste verschijning in de stoet op een stille morgen in het lommer van de laan, met de rode kam fierder dan een vorstenkroon gedragen en de sporen als twee sabels aan de poten statig opgeheven. Geen heer met hoge hoed of hij bewonderde Koppen in zijn kleurige deftigheid meer dan zichzelf. Toen aan | |
| |
het graf de voornaamsten gesproken hadden, trad de haan aan de rand en begon zijn rede: Het is gezegd, beter dan ik het zou kunnen doen, dat wij een vriend verloren hebben, maar hoe groot zijn hart voor ons dieren was moet ik getuigen. Tortelof wist dat al wie geboren wordt een ander onrecht moet doen, maar hij deed het niet, hij deinsde terug voor een last op het geweten, hij droeg liever de even zware last van de niet volbrachte plicht. Hij heeft al zijn leven geen kip kwaad gedaan en dit, het moet erkend worden, was schade voor de landheer. Wij, die de moeiten van het leven verder dragen, mogen daarover oordelen een ieder op zijn wijze, maar of het hem thans vergolden wordt is voor ons een raadsel, voor hem niet meer. Tortelof, ik ben overtuigd dat ik u, nu gij ons verlaten hebt, weldra volgen zal en ik zal u dan ontmoeten in de zekerheid dat er eenmaal een daad gedaan moet worden, al ware het maar de sprong in het onbekende. Of het door slachten is of anderszins zal u thans geen zorg meer baren. Wij twijfelen niet dat gij gelukkiger zijt dan gij op aarde waart.
Hij strekte de hals, hij kraaide luid. Het was of er uit het graf een echo klonk, maar niemand verstond er de woorden van.
|
|