| |
| |
| |
De tevreden burger
Het werd vroeg donker, al maandenlang, en bij het aanbreken van de dag kwam het grauwe licht traag door de nevel, zodat men soms vergat de lantaarns uit te doen. Het scheen of er geen jaargetijden waren, de bomen langs straat en gracht gestadig dun en dor in het loof. Men schreef het toe aan onbekende eigenaardigheden van de zon, men begreep het niet, maar men dacht dat de gewone tijden wel eens terug zouden keren. Wellicht was het dit vertrouwen dat de mensen de kracht gaf geregeld hun bezigheid te blijven doen.
Veel werk viel er niet te verrichten. De schuiten lagen vastgemeerd en verlaten, een kar hoorde men zelden, er gingen weinig mensen door de stad, langzaam, lusteloos. Er was ook voor haast geen reden want er werd nauwelijks gehandeld, de meeste winkels bleven met de luiken toe en die open waren schenen al lang uitverkocht, hoewel er nog wat stoffige dingen lagen waar niemand naar keek. Alleen in de grote gebouwen zag men door de vensters, altijd verlicht, de mensen bezig, urenlang gebogen over de lessenaars en niemand die zich daarover verwonderde, immers al had men weinig te denken over uitgaven en ontvangsten, er moest toch orde in de zaken zijn voor het geval dat de kansen keerden. Mogelijk was dat wel. Er werd gezegd dat de geest, soms de fortuin genoemd, die in het mensenlot zoveel veranderen kon, nog rondwaarde in de wereld en ofschoon vele geesten, zelfs die van de schuld en van het berouw, zich nauwelijks meer met de mensen inlieten, op een gril van de zedeloze fortuin kon men nog altijd hopen.
Op de Langegracht, de stilste van de hele stad, woonden in de smalle huisjes enkel beambten en bedienden, eerzame, tevreden, ordelijke lieden, die geregeld iets voor negenen uit hun deuren kwamen en geregeld iets na zessen terugkeerden met een courant onder de arm. Een van hen was Tuiteling, een vrijgezel van omstreeks vijftig jaar, van wie niets te zeggen viel omdat hij even netjes als de anderen was. Zijn zuster Piene, even oud als hij, die het huishouden deed, kwam iets later dan hij uit de deur en wan- | |
| |
neer zij dan na een uurtje terug was gekeerd, ging zij die dag niet meer naar buiten. Ook van haar viel niet het minste te zeggen, behalve dat zij ordentelijk was en altijd tevreden keek.
Tevredenheid is, indien zij voortkomt uit voldoening van behoeften, een aangeleerde eigenschap, maar zij kan ook aangeboren zijn en al te herkennen in de wieg. Dat is de natuurlijke tevredenheid van de zoete kinderen die nooit vragen maar blij zijn met wat zij krijgen, van de eenvoudige mensen die geloven dat zij geschapen zijn zoals het behoort, met vele fouten en weinig deugden, en nooit twijfelen aan de rechtvaardigheid van het lot, die dankbaar zijn voor wat hun wordt toegemeten. En deze tevredenheid was het deel van Tuiteling en zijn zuster, evenals trouwens van de meeste lieden op de gracht. Indien de schoenen wat nauw mochten zitten en eigenlijk veel te vaak gelapt om nog te dienen, indien er maar eens in de week van het rund gebraden kon worden en de boter soms wat ranzig smaken mocht, gaven zij niet de schuld daarvan aan de een of ander, zoals men in de krant kon lezen, en ook aan de hemel niet, zoals men wel van de atheïsten hoorde. Wie er de schuld had van ongemakken en ontberingen? Van beproevingen en lasten? Zij dachten niet eens aan schuld en dat kwam misschien omdat de geest, die steeds aan schuld maande, de wereld had verlaten. Wat de reden ook mocht zijn, zij voelden zich rustig en voldaan met hun boterham, zonder op de boter aan te merken, met hun kaas, hun koffie, hun krant, zonder te vitten op wat daarin gedrukt stond. En het was gezellig in de huiskamer van Tuiteling, 's avonds wanneer hij er met zijn zuster aan de tafel zat, lezende onder de lamp, terwijl de kachel een aangename warmte gaf en er nog een geur hing van de hutspot. Een enkel maal opende Piene de mond om te zeggen: Het is toch een rare wereld als je zo de krant leest, het lijkt wel of het laatste Oordeel voor de deur staat, hier allemaal aardbeving en daar allemaal overstroming. Dan knikte haar broer het hoofd eens en zeide: Jaja, het valt nog wel mee. En eer zij het komfoor dan uitblies schonk zij nog een kop koffie voor hem in. En daarna zeiden zij goedenacht.
De tevredenheid zoals bij Tuiteling kon men in al die huisjes vinden, zij het ook wat minder evenwichtig en ongestoord. Maar helaas, die toestand werd verbroken door het weer. In het begin lette men er niet op, het was pas na een week of wat dat de tevredenheid op de gracht en ook elders in de stad zo zeer op de | |
| |
proef werd gesteld dat zij verzwakte en het ten leste op moest geven.
Het begon op een zaterdag, des morgens, juist toen de huisvrouwen uit haar deuren kwamen om iets bijzonders voor de rustdag te gaan kopen. Hoewel het over tienen was kon het wel nacht zijn, zo donker, maar gelukkig waren de lantaarns aan gebleven. Een uurtje later, juist toen, de ene na de andere, de huisvrouwen met haar mandjes gevuld terug waren gekeerd, begon het te motregenen en toen, na zessen, de mannen thuiskwamen zeiden zij dat men het eigenlijk geen motregen meer kon noemen, eerder een gewone druilregen. Piene bracht haar broer dadelijk zijn pantoffels.
Bij Tuiteling thuis, rustig als gewoonlijk in de kamer, werd er die avond niet gemerkt wat er gebeurde. Eerst in de nacht, gelijktijdig wakker wordend, hoorden zij geluid en zij ontmoetten elkander ieder met een kaars in de hand, verwonderd wat dat geruis achter de keuken zijn mocht. Het is niets, zei Tuiteling, het regent maar.
Gewoonlijk bleven zij op de rustdag een kwartier langer slapen, maar Tuiteling heeft nooit geweten of hij het ook dit keer deed, want zijn horloge stond stil en de tiktakklok was van slag. Achter de keuken hoorde hij het fris gebruis van een waterval. Piene had het gordijn al opgetrokken en zij zeide: Het regent, dat is goed voor de landman en goed voor de kool. Haar broer meende eveneens dat de regen weldadig was. De morgen en de middag zaten zij naar de gracht te kijken, hoe de droppels spatten op de stenen en kringen maakten op het water, en zij zagen maar twee paraplu's voorbijgaan, met stralen eraf druipend.
De volgende dag zeide Tuiteling, met water binnenkomende, dat hij zo'n ferme regen wel mocht, mits hij op tijd zijn boterham had. Zijn zuster gaf hem droge kleren en dekte de tafel. De morgen daarna, voor hij uit zou gaan, vroeg zij of hij niet even wachten zou: Je wordt anders nog weggespoeld, zeide zij, het water valt bij emmers. Maar hij lachte eens, wees op zijn degelijke paraplu en ging gewoon naar kantoor. Daar had hij veel te doen omdat de chef met de helft van het personeel ontbrak. Hij zeide: Ik begrijp niet dat de mensen om zo'n kleinigheid niet buiten durven komen. De tweede zondag bemerkte hij, dat het water van de gracht tot de wal was gestegen en hij las in de krant dat er weinig mensen op straat gezien werden omdat, naar het heette,
| |
| |
de sluizen des hemels geopend waren. Het was hem ook opgevallen dat hij slechts drie paraplu's was tegengekomen, maar om van geopende sluizen te spreken vond hij onzin, hij begreep niet dat het bij wijze van zeggen was. Ook zijn zuster vond het malligheid om zo te lamenteren als de bakker deed, die gezegd had dat er geen vers brood kon zijn door al die regen. Dan maar oud brood, zei haar broer, en als zijn oven uitgaat bak je zelf maar, de hoofdzaak is tevredenheid. Zij vroeg ook of het geen bezwaar was dat er geen klok meer liep, waarop hij antwoordde dat men niet hoefde te kniezen zolang men immers zijn vaste gewoonten had. Zij bleven tevreden, ook al regende het veertig dagen.
Het regende langer, veel langer dan veertig dagen. Het was geen druilregen, geen plasregen, geen ongedurige regen, nu eens stortend en onstuimig, dan weer gematigd en welluidend, maar een standvastige regen die een grootse taak te vervullen had en degelijk viel, geregeld in loodrechte stralen van de hemel, een regen die het er niet om te doen was een dorstige aarde te verzadigen, maar die eenvoudig een onbegrijpelijk bevel had uit te voeren. De gracht werd een helder grauwe, bruisende stroom, de wallekanten lagen afgebrokkeld, de keien verzonken in het slijk. De goede goten deden hun werk nog, maar te midden van watervallen. Piene stond, wanneer haar broer was uitgegaan, weleens voor het venster te kijken, een beetje versuft van dat eentonige geruis, en soms meende zij dat er hier en daar ook visjes uit de hemel vielen.
Behalve bij de Tuitelings was het bij de bewoners van de gracht met de tevredenheid gedaan. Men zag ze niet meer uit hun deuren komen. Tuiteling, thans bijna de enige die nog door de stad liep, met hoge kaplaarzen en zijn welbeproefde paraplu, bemerkte soms langs de gracht gaande en ook wel elders in de stad een vrouw, die naar de huizen keek of zij iemand zocht en ergens aanbelde, maar hij moest opletten dat hij niet te diep in het slijk zakte en sloeg daarom geen acht op haar.
Toen het al meer dan veertig weken geregend had viel het hem op dat deze vrouw en hij de enigen waren die nog buitenkwamen. Op een morgen, haar ontmoetende onder de bomen waar de regen niet zo hard viel, keek hij haar aan. En hij zag dat zij geen paraplu had en niet eens nat was. Zij had een ernstig donker gezicht, dat hem toch wel aanstond. Hij knikte. Eerst keek zij | |
| |
verwonderd, maar toen begon zij hem toe te lachen. Dat is een schone vrouw, dacht Tuiteling onder het voortgaan, en niet vervaard voor een beetje regen. Hij zag haar dagelijks, nu hier dan daar, in haar zwarte japon, glanzend en droog, soms liep zij in gedachten en soms trok zij op een stoep fors aan de bel. Hij vertelde zijn zuster van die schone vrouw die bij iedereen op bezoek scheen te gaan en Piene was nieuwsgierig wie het zijn kon.
Op een zondagavond, terwijl zij gezellig aan de gedekte tafel zaten voor de avondboterham, hoorden zij zwaar gerommel en kort daarna een dreunende donderslag, het geklater achter de keuken werd oorverdovend. Zwaar weer op til, zeide Tuiteling. Toen werd er gebeld en Piene schrok omdat zij in lang het geluid van de bel niet had gehoord. Haar broer ging zelf naar de voordeur. Toen hij opendeed bliksemde het en hij zag die schone vrouw met het donker gezicht, achter haar stroomde het water en de wind loeide door de bomen. Komt u gauw binnen, zeide hij. Hij ging haar voor naar de kamer en zette een stoel voor haar aan de tafel, terwijl Piene dadelijk een bord haalde. Voor zij ging zitten sprak de vrouw: Ik ben de onafwendbare, waarop Tuiteling boog.
De schone vrouw keek naar het tafellaken, de broodschaal met de boterhammen, alle gelijk gesneden, het botervlootje, de kaasstolp, helder en glimmend, en Piene merkte wel dat alles tot haar genoegen was. Toen vroeg zij: Tuiteling, hebt u gemerkt dat het lang regent? Jawel, antwoordde hij, maar mevrouw ziet toch dat wij onze boterham hebben, met boter en kaas nog wel, en zolang wij dat hebben zijn we tevreden, al moest het ook regenen tot het einde van ons leven. Zij keek hem en zijn zuster om beurten aan en slaakte toen een diepe zucht. Zij sprak: Tuiteling, al mijn genoten hebben de wereld al verlaten, de gratiën, de muzen, de geesten van de orde, van het recht, van de vrede, zelfs de geesten van de schuld en van de vergelding geloofden dat er hier niets neer te doen is en zijn heengegaan, zelfs mijn eigen zusters, die over de aanvang en de voortgang van het leven waken, hadden geen hoop meer en zij lieten mij, Atropa, om aan iedere deur voor het laatst te kloppen, mij de onverbiddelijke. En nu zit ik hier aan de nette tafel bij Tuiteling en zijn zuster, tevreden met hun boterham te midden van de zondvloed, die mij | |
| |
binnenlaten als hun gast. Vrienden, morgen lopen de klokken weer, morgen bestel ik de zon weer aan de hemel en morgen wordt er een nieuwe stad gebouwd.
En Piene schonk de kopjes koffie in en Tuiteling vertelde dat er voor zover hem betrof altijd orde in de zaken was. De schone vrouw Atropa staarde met een glimlach. Die nacht hield de regen op.
|
|